In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van de sociale recherche, die na een melding van de politie een onderzoek instelde naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek werd op het uitkeringsadres van appellant een aanzienlijke hoeveelheid gedroogde hennep aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door deze handel niet te melden.
De rechtbank had in eerdere uitspraken de intrekking van de bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant in de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 nog steeds in hennep handelde, en vernietigde het besluit van het college voor deze periode. Tevens werd de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure herzien, omdat de rechtbank deze niet correct had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 11 mei 2014 tot en met 2 september 2014 gerechtvaardigd was, maar dat de terugvordering over de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 niet kon worden gehandhaafd. De Raad droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak.