ECLI:NL:CRVB:2017:3305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
15/6673 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van handel in hennep en terugvordering van bijstandsuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Heerlen. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van de sociale recherche, die na een melding van de politie een onderzoek instelde naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens dit onderzoek werd op het uitkeringsadres van appellant een aanzienlijke hoeveelheid gedroogde hennep aangetroffen, wat leidde tot de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door deze handel niet te melden.

De rechtbank had in eerdere uitspraken de intrekking van de bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellant in de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 nog steeds in hennep handelde, en vernietigde het besluit van het college voor deze periode. Tevens werd de kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure herzien, omdat de rechtbank deze niet correct had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand over de periode van 11 mei 2014 tot en met 2 september 2014 gerechtvaardigd was, maar dat de terugvordering over de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 niet kon worden gehandhaafd. De Raad droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

15.6673 WWB, 16/3390 WWB

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
28 augustus 2015, 15/1442 (aangevallen uitspraak 1) en 13 april 2016, 15/2916, zoals gerectificeerd bij uitspraak van 27 mei 2016, (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroepen ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door hem geleden schade.
Het college heeft verweerschriften ingediend en schriftelijk gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dassen-Vranken. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P. Konen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij woonde op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Limburg (politie) dat op 3 september 2014 in de woning op het uitkeringsadres ruim twee kilogram gedroogde hennep en diverse goederen die duiden op handelsactiviteiten zijn aangetroffen en in beslag genomen, heeft de sociale recherche van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs onder andere kennisgenomen van het rapport van 3 september 2014 dat de politie van de bevindingen op het uitkeringsadres had opgemaakt en aan appellant verzocht verscheidene gegevens over te leggen. Zij hebben appellant op 28 september 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 november 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 maart 2015 (bestreden
besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 11 mei 2014 in te trekken. Aan dit bestreden besluit ligt ten grondslag dat de op het uitkeringsadres aangetroffen goederen erop wijzen dat appellant in de te beoordelen periode in hennep heeft gehandeld, waarvan appellant geen melding heeft gemaakt bij het college. Appellant heeft aldus de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover hier van belang, de over de periode van
11 mei 2014 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 3.838,61 en de aan appellant verleende bijzondere bijstand (lees: langdurigheidstoeslag) tot een bedrag van € 187,- van appellant teruggevorderd. Tevens heeft het college daarbij aan appellant een boete opgelegd van € 2.634,16, op de grond dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de handel in hennep niet aan het college te melden.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de hoogte van de kostenvergoeding is vastgesteld op € 245,- en zelf in de zaak voorzien door de kosten van het bezwaar vast te stellen op
€ 490,-, waarbij de rechtbank is uitgegaan van twee proceshandelingen (2 punten) en een wegingsfactor 0,5. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat ziet op de opgelegde boete en de terugvordering van de bijzondere bijstand (lees: langdurigheidstoeslag) en het besluit van 1 mei 2015 in zoverre herroepen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, voor zover daarbij de intrekking en de terugvordering van de algemene bijstand in stand zijn gebleven en de kosten van bezwaar zijn vastgesteld op € 490,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 14.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 11 mei 2014 tot en met 18 november 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Periode van 11 mei 2014 tot en met 2 september 2014
4.3.
Vaststaat dat de politie bij het onderzoek op het uitkeringsadres op 3 september 2014, voor zover hier van belang, de volgende goederen heeft aangetroffen: één doorzichtige sealbag met 500 gram hennep, één sealbag met ruim 200 gram hennep, één sealbag met
1,3 kilogram hennep en twaalf kleine gripzakjes met hennep, variërend van één tot vier gram en in totaal ruim twee kilogram gedroogde hennep. Verder heeft de politie aangetroffen: één weegschaal voor grotere hoeveelheden, twee kleine weegschalen voor kleinere hoeveelheden, één sealapparaat, drie telefoons, elf simkaarten en 2.000 lege gripzakjes.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de weergave van de onderzoeksbevindingen niet juist is en daartoe gesteld dat niet 2.000 lege gripzakjes aanwezig waren maar veel minder. Deze enkele stelling heeft appellant niet afdoende onderbouwd en geeft overigens op zichzelf onvoldoende aanleiding om aan de onderzoeksbevindingen van de politie, zoals neergelegd in het rapport van 3 september 2014 en weergegeven in het rapport van 10 november 2014, te twijfelen. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat hij in hennep heeft gehandeld. Hiertoe heeft hij gewezen op wat hij eerder heeft verklaard. Bij het verhoor van 28 september 2014 en tijdens de hoorzitting heeft hij verklaard dat de ruim twee kilogram gedroogde hennep die op 3 september 2014 in zijn woning is aangetroffen afkomstig was van vijf hennepstekken, die hij op 11 mei 2014 op de Brunssumerheide had geplant, dat deze planten groeiden als kool, en dat hij ze na acht, negen of tien weken heeft geknipt. Appellant heeft, volgens zijn verklaringen, de planten laten drogen door ze op takken van bomen op de hei te leggen. Hij ging er één keer per twee dagen naar kijken. Na twee weken drogen heeft hij alles in twee plastic zakken meegenomen. De planten heeft hij op de hei laten staan, hij is nooit meer teruggegaan. Voorts heeft appellant in dit verband gesteld dat de aangetroffen hennep voor eigen gebruik was ten behoeve van pijnbestrijding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
De aangetroffen, onder 4.3 vermelde, goederen en de onder 4.5 bedoelde verklaringen van appellant bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant zich in de periode van 11 mei 2014 tot en met 2 september 2014 heeft bezig gehouden met de handel in hennep. Appellant heeft gesteld dat de aangetroffen hennep afkomstig was van slechts vijf planten. Hij heeft die stelling echter, in het licht van onder meer de aangetroffen hoeveelheid hennep, niet op verifieerbare wijze onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk gemaakt.
4.5.2.
De stelling van appellant dat de aangetroffen hennep uitsluitend voor eigen gebruik was in verband met pijnbestrijding, is gelet op de aangetroffen situatie, zoals de grote hoeveelheid hennep, de aanwezigheid van diverse weegschalen en 2.000 kleine gripzakjes niet aannemelijk. Bovendien blijkt uit de door appellant overgelegde medische gegevens, waaronder een verklaring van zijn huisarts van 1 mei 2015 en brieven van revalidatieartsen uit 2009 en 2010, enkel dat hij in september 2007 een beenfractuur heeft opgelopen en daarna heeft gerevalideerd. Hieruit blijkt niet dat appellant vanwege die fractuur, die lang voor de te beoordelen periode heeft plaatsgevonden, in die periode pijnbestrijding nodig had.
4.5.3.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat met handel slechts wordt gedoeld op de verkoop van hennep en dat daarvan op 11 mei 2014 nog geen sprake was. Deze stelling houdt geen stand. Onder handel wordt mede begrepen het verrichten van activiteiten ten behoeve van de handel. Die activiteiten zijn daarom als op geld waardeerbaar aan te merken. Met het planten van hennep is appellant begonnen met activiteiten ten behoeve van de handel in hennep. Uit de verklaringen van appellant kan worden opgemaakt dat hij daarmee op
11 mei 2014, met de aanplant, is begonnen.
4.6.
Handel in hennep is onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vasstaat dat appellant bij het college geen melding heeft gemaakt van de handel in hennep. Hieruit volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is hierin niet geslaagd.
4.7.1.
Appellant heeft over de handel in hennep geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd. Hij heeft hiervan geen administratie bijgehouden, zodat over de omvang van de daarmee redelijkerwijs ontvangen middelen geen informatie voorhanden is. Zoals appellant terecht heeft aangevoerd was hij hiertoe niet verplicht, doch hierdoor en door na te laten het college over de handel direct te informeren heeft appellant zelf het risico genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellant te blijven.
Periode 3 september 2014 tot en met 18 november 2014
4.8.
Vaststaat dat op 3 september 2014 de in de woning aangetroffen gedroogde hennep en de goederen, als vermeld onder 4.3, door de politie in beslag zijn genomen. Zoals het college ter zitting heeft erkend, zijn geen aanknopingspunten aanwezig voor de conclusie dat appellant vanaf 3 september 2014 is doorgegaan met de handel in hennep. Gelet hierop bestond er voor de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de handel.
Kosten bezwaar
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank de kosten van bezwaar ten onrechte heeft vastgesteld op € 490,-, omdat er geen reden was een wegingsfactor 0,5 toe te passen. Deze beroepsgrond slaagt.
4.9.1.
Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) dient bij de berekening van een vergoeding voor de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand een wegingsfactor te worden toegepast die bepaald wordt door het gewicht van de zaak. In dat verband wordt in het Bpb een onderscheid gemaakt tussen zeer lichte, lichte, gemiddelde, zware en zeer zware zaken, waarvoor wegingsfactoren gelden van, onderscheidenlijk, 0,25, 0,5, 1, 1,5 en 2.
4.9.2.
Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van 2 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988) volgt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Een andere wegingsfactor dan 1 wordt slechts gehanteerd bij een naar juridische en/of feitelijke complexiteit van het gemiddelde afwijkende zaak. Indien er naar het oordeel van het bestuursorgaan sprake is van de categorie licht of zeer licht, dient het bestuursorgaan dit te motiveren.
4.9.3.
In dit geval heeft niet het college, maar de rechtbank de kosten van bezwaar vastgesteld. De rechtbank diende daarom te motiveren waarom zij in dit geval een wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd. De rechtbank heeft met de overweging dat appellant slechts gedeeltelijk in het gelijk is gesteld niet afdoende gemotiveerd dat sprake was van een naar juridische en/of feitelijke complexiteit van het gemiddelde afwijkende zaak. Geen aanleiding bestond dan ook om een wegingsfactor van slechts 0,5 toe te passen.
4.10.
Wat onder 4.3 tot en met 4.7.1 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het college gehouden was de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 11 mei 2014 tot en met 2 september 2014.
4.11.
Uit 4.8 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand was voldaan. Het bestreden besluit komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt dan ook.
4.12.
Uit 4.9.3 volgt dat de rechtbank de kosten van bezwaar in strijd met het Bpb heeft vastgesteld op € 490,-, zodat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 ook om die reden slaagt.
4.13.
Uit 4.11 en 4.12 volgt dat aangevallen uitspraak 1 zal worden vernietigd, voor zover aangevochten en voor zover het de intrekking over de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 en de kostenveroordeling betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 1 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Mede in aanmerking genomen dat door het tijdsverloop onaannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek dat ook aan het besluit van 18 november 2014 kleeft alsnog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 18 november 2014 te herroepen voor zover dat ziet op de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Raad zal, gelet op 4.9.1 tot en met 4.9.3 tevens bepalen dat het college alsnog dient te worden veroordeeld in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 990,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde van € 495,- per punt en een wegingsfactor 1) in plaats van de kostenveroordeling die bij aangevallen
uitspraak 1 is uitgesproken.
Aangevallen uitspraak 2
4.14.
Uit 4.3 tot en met 4.7.1 volgt dat het college tevens gehouden was de bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 2 september 2014 terug te vorderen. Uit 4.11 volgt dat voor de terugvordering over de periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 geen toereikende grondslag bestond. Bestreden besluit 2 zal, voor zover dat ziet op de gehele terugvordering van de algemene bijstand, worden vernietigd, nu de terugvordering ondeelbaar is. Het college zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar over de terugvordering te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dat verband wordt voorts het volgende overwogen.
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat het college had moeten afzien van brutering van het teruggevorderde bedrag, omdat de schuld pas bij het besluit van 1 mei 2015 is ontstaan en hij de schuld daarom niet voor het einde van het kalenderjaar 2014 kon betalen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.15.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6096) moet worden afgezien van de uitoefening van de in
artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet al is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Geen aanleiding bestaat om hierover onder de Participatiewet anders te oordelen. Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dus de terugvordering niet buiten zijn toedoen is ontstaan, is niet van belang of betrokkene door het handelen van het college niet meer in staat was voor het einde van het kalenderjaar 2014 de terugvordering te voldoen.
4.16.
Appellant heeft aangevoerd dat het college wegens dringende redenen had moeten afzien van terugvordering. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.16.1.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen als hier bedoeld, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aangevoerde omstandigheden een gevolg van de terugvordering zijn.
4.17.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar over de terugvordering slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.18.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over het door het college na te betalen bedrag. In 4.14 ligt besloten dat het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade dient te worden toegewezen, in zoverre dat het college wordt opgedragen aan appellant de wettelijke rente te vergoeden over het na te betalen bedrag aan terugvordering dat appellant reeds heeft betaald. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.485,- in hoger beroep (2 punten voor het indienen van twee hoger beroepschriften en 1 punt voor het bijwonen van de zitting). De kostenveroordeling bedraagt met de veroordeling in de kosten van het bezwaar als vermeld onder 4.13 in totaal € 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 24 maart 2015 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode
van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014;
- herroept het besluit van 18 november 2014 voor zover dat ziet op de intrekking over de
periode van 3 september 2014 tot en met 18 november 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in
de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 18 november 2014;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten;
- vernietigt het besluit van 25 augustus 2015 voor zover dat ziet op de terugvordering;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
1 mei 2015 voor zover dat ziet op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak en
bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 4.18
van deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD