ECLI:NL:CRVB:2017:3288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
16/2130 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en terugvordering voorschot wegens onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak heeft appellant op 1 december 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand, thans de Participatiewet (PW). Na een aanvankelijke afwijzing heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft de aanvraag alsnog in behandeling genomen en een voorschot van € 750,- verleend. Echter, bij besluiten van 17 juli 2015 en 22 oktober 2015 heeft het college de aanvraag afgewezen en het voorschot teruggevorderd, omdat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn financiële situatie. De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Appellant heeft verklaard dat hij geld van zijn moeder en vrienden heeft geleend, maar de onderbouwing van deze stellingen was onvoldoende. De verklaringen die hij heeft overgelegd waren achteraf opgesteld en kwamen niet overeen met de bedragen die op zijn rekening waren gestort. Ook de verklaring over betalingen van zijn voormalige zakelijke rekening was niet overtuigend, omdat de bedragen niet overeenkwamen met de betalingen die hij had ontvangen van zijn klanten.

De Raad concludeert dat appellant niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan om voldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie, wat noodzakelijk is voor het vaststellen van recht op bijstand. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.2130 PW

Datum uitspraak: 26 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 maart 2016, 15/7625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2017. Namens appellant is
mr. Dezfouli verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. V.P. Valten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 december 2014 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand, thans Participatiewet (PW). Daarbij heeft appellant vermeld dat hij is gestopt met zijn eigen bedrijf ( [naam bedrijf 1] ). Nadat het college de aanvraag bij besluit van 19 januari 2015 buiten behandeling had gesteld, heeft het appellant bij brief van 6 mei 2015 meegedeeld dat de aanvraag alsnog in behandeling zal worden genomen. Bij besluit van 12 juni 2015 heeft het college aan appellant een voorschot van € 750,- verleend.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
22 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van 1 december 2014 alsnog afgewezen en het aan appellant verleende voorschot van € 750,- van hem teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij alles heeft gedaan om duidelijkheid te verschaffen. Hij heeft altijd meegewerkt en heeft zijn verklaringen met onderbouwende stukken en verschillende verklaringen ondersteund.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 december 2014 tot en met 17 juli 2015.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
Op de persoonlijke ING-rekening van appellant (persoonlijke rekening) zijn tussen
2 december 2014 en 15 juni 2015 bedragen variërend van € 20,- tot € 1.150,- gestort. Appellant heeft hierover verklaard geld van zijn moeder en van vrienden te hebben geleend. Ter onderbouwing heeft appellant in beroep en hoger beroep in totaal drie verklaringen van vrienden en een geldleningsovereenkomst overgelegd. Met deze stukken heeft appellant de contante stortingen onvoldoende onderbouwd. De verklaringen en overeenkomst zijn achteraf, in november en december 2015, opgesteld. Bovendien komen de in de verklaringen genoemde bedragen niet overeen met de op de persoonlijke rekening gestorte bedragen.
4.3.2.
Op de persoonlijke rekening zijn in december 2014 en januari 2015 voorts bedragen overgemaakt vanaf de zakelijke bankrekening van [naam bedrijf 1] bij ABN AMRO (zakelijke rekening). Appellant heeft hierover verklaard dat dit achterstallige betalingen betreft die hij nog van [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] had ontvangen. Met deze verklaring heeft appellant de overgemaakte betalingen onvoldoende verklaard, nu de bedragen die vanaf de zakelijke rekening zijn overgemaakt naar de persoonlijke rekening niet overeenkomen met de bedragen die [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] naar de zakelijke rekening hebben overgemaakt.
4.3.3.
Op de zakelijke rekening zijn tot in augustus 2015 betalingen van [naam bedrijf 2] ontvangen, hoewel [naam bedrijf 1] vanaf december 2014 was beëindigd en appellant de ABN AMRO in
mei 2015 had verzocht de zakelijke rekening op te heffen. Appellant heeft verklaard dat het gaat om achterstallige betalingen die hij nog tegoed had van [naam bedrijf 2] en om betalingen die waren bedoeld voor het (opvolgend) bedrijf [naam bedrijf 4] van de heer [naam] . [naam] had het telefoonnummer van [naam bedrijf 1] overgenomen, maar had dit niet goed doorgegeven aan
[naam bedrijf 2] . Ter onderbouwing heeft appellant verklaringen van [naam] overgelegd waarin staat dat [naam] de overname niet tijdig aan [naam bedrijf 2] had doorgegeven en dat [naam] op vier dagen tussen januari 2015 en augustus 2015 contante betalingen voor een totaalbedrag van € 936,20 van appellant heeft ontvangen. Met deze verklaringen heeft appellant de betalingen van [naam bedrijf 2] onvoldoende onderbouwd. Er is geen verklaring van [naam bedrijf 2] over de reden van de betalingen. De verklaring van [naam] dat appellant van [naam bedrijf 2] ontvangen bedragen aan hem contant heeft doorbetaald is achteraf opgesteld en niet verifieerbaar. Uit de bankafschriften van de zakelijke rekening is niet af te leiden dat appellant ontvangen bedragen aan [naam] heeft doorbetaald. Ook anderszins is de verklaring van [naam] niet nader onderbouwd. Het bedrag dat [naam] stelt van appellant te hebben ontvangen (€ 936,20) is bovendien hoger dan het totale bedrag dat [naam bedrijf 2] tussen
1 december 2014 en 1 september 2015 naar de zakelijke rekening heeft overgemaakt
(€ 822,39). Dit klemt temeer nu [naam] heeft verklaard dat hij op 25 januari 2015 al € 358,35 inzake [naam bedrijf 2] van appellant heeft ontvangen, terwijl de bedragen die appellant in januari 2015 van de zakelijke rekening naar de persoonlijke rekening heeft overgemaakt, volgens zijn eigen verklaring ook deels afkomstig zijn van [naam bedrijf 2] .
4.4.
Appellant heeft geen zelfstandige gronden tegen de terugvordering van het voorschot aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2017.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD