ECLI:NL:CRVB:2017:3264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
22 september 2017
Zaaknummer
15/8189 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugverwijzing naar rechtbank na vernietiging uitspraak over WIA-uitkering en ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene, die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Betrokkene, een werknemer die als monteur werkzaam was, was op 3 januari 2011 wegens ziekte uitgevallen en had na een wachttijd van 104 weken recht op een WIA-uitkering. Appellant had betrokkene in 2012 in aanmerking gebracht voor deze uitkering, maar betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit in 2013. De rechtbank had het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding, maar de Centrale Raad oordeelde dat betrokkene tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De Raad benadrukte dat de rechtbank op onjuiste gronden tot haar oordeel was gekomen en dat de zaak opnieuw beoordeeld moet worden, waarbij de ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene centraal staat. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspositie van werknemers en werkgevers in het kader van de WIA-regelgeving.

Uitspraak

15/8189 WIA
Datum uitspraak: 13 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
3 november 2015, 14/5049 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.J.M. de Wit, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
Het onderzoek is heropend en appellant heeft nadere vragen beantwoord. Namens betrokkene is daarop gereageerd.
Partijen hebben opnieuw toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) was als monteur bij betrokkene werkzaam. Na eerdere perioden van arbeidsongeschiktheid is hij op 3 januari 2011 wegens ziekte voor die werkzaamheden uitgevallen. Het dienstverband met werknemer is als gevolg van de ziekmelding op 3 januari 2011 geëindigd. Nadat werknemer de wachttijd van 104 weken had volgemaakt, heeft appellant hem bij besluit van 4 oktober 2012 met ingang van 4 december 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Naar aanleiding van een zogenoemde nazendactie in het kader van de inwerkingtreding per 1 januari 2014 van het onderdeel premiedifferentiatie van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet Bezava, Stb. 2012, 464) heeft appellant bij brief van 15 oktober 2013 desgevraagd aan betrokkene het besluit van
4 oktober 2012 gezonden. Betrokkene heeft op 22 november 2013 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 mei 2014 ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de voor indiening daarvan geldende termijn. De rechtbank heeft haar uitspraak in de plaats van het vernietigde besluit gesteld. Ook heeft de rechtbank bepalingen over griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank was – onder analoge toepassing van de uitspraak van de Raad van 20 juli 2001 (ECLI:NL:CRVB:2001:AB2859 – van oordeel dat de wetswijziging per 1 januari 2014 niet heeft meegebracht dat betrokkene alsnog in rechte kan opkomen tegen het besluit van 4 oktober 2012. Er is geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat, indien ten aanzien van betrokkene mede op basis van de aan werknemer toegekende uitkering een premiebesluit wordt genomen, haar niet zal kunnen worden tegengeworpen dat zij tegen het besluit van 4 oktober 2012 geen bezwaar heeft gemaakt en dat voor zover nodig onder meer artikel 115 van de Wet WIA buiten beschouwing dient te worden gelaten.
3.1.
Appellant heeft zich niet met de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat betrokkene wel ontvankelijk was in haar bezwaar, omdat zij een eigen bezwaartermijn heeft en zij haar bezwaar tijdig heeft ingediend. Volgens appellant zijn werkgevers door de Wet Bezava met terugwerkende kracht belanghebbende geworden bij de WIA-uitkering van hun flexibele ex-werknemers. Appellant heeft uiteengezet dat hij met de nazendactie belanghebbende werkgevers in de gelegenheid heeft gesteld om alsnog bezwaar te maken tegen eerder aan ex-werknemers afgegeven besluiten. Appellant heeft daarmee de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde zogenoemde Pemba-problematiek willen voorkomen, omdat belanghebbende werkgevers dan pas tegen besluiten tot toekenning van een WIA-uitkering zouden kunnen opkomen wanneer een premiebesluit is genomen. Daarbij heeft meegespeeld dat premiebesluiten in zaken als deze door een ander bestuursorgaan worden genomen, te weten de Belastingdienst. Volgens appellant is het ontstaan van een dergelijke proceduresituatie van werkgevers ongewenst. Appellant heeft om vernietiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
3.2.
Betrokkene heeft in het verweerschrift de in 3.1 weergegeven opvatting van appellant onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2014 is het onderdeel premiedifferentiatie voor de ZW-lasten en de
WGA-lasten voor flexibele werknemers van de Wet Bezava in werking getreden. Dit betekent dat werkgevers naast een gedifferentieerde premie voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers met een vast dienstverband, ook een gedifferentieerde premie gaan betalen voor zieke of arbeidsongeschikte werknemers zonder een vast dienstverband die na eindiging van hun dienstverband aanspraak maken op een uitkering op grond van de ZW of de Wet WIA, de zogenaamde vangnetters. De gedifferentieerde premie Werkhervattingskas voor het jaar 2014 wordt berekend op basis van gegevens over het jaar 2012. Het gaat daarbij om ZW- en
WGA-uitkeringen die in dat jaar zijn toegekend aan (ex-)werknemers. Dit volgt uit de artikelen 2.12 en 2.13 van het Besluit Wet financiering sociale verzekeringen en het bijbehorende overgangsrecht.
4.2.
Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7065) dat een werkgever categoraal belanghebbende is bij besluiten van appellant over toekenning, herziening of intrekking van een WIA-uitkering. Het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden brengt niet reeds mee dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep. Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hogerberoepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en aan het realiseren daarvan voor de betreffende werkgever feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. In zijn uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:53) heeft de Raad zijn rechtspraak over procesbelang verruimd, in die zin dat ook procesbelang – van in dit geval: de betreffende werkgever – zal worden aangenomen indien wordt gesteld dat het bestreden besluit een rechtstreeks gevolg heeft waarvan in een andere (al dan niet bestuursrechtelijke) rechtsverhouding nadeel zal worden ondervonden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is. In het dit geval kan de toekenning van een WIA-uitkering aan werknemer rechtstreeks gevolg hebben voor de in 4.1 genoemde, door betrokkene aan de Belastingdienst te betalen, premie.
4.3.
Bij brief van 4 oktober 2012 heeft appellant aan betrokkene meergenoemd besluit van
4 oktober 2012 toegezonden. Betrokkene heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van een nadere vraagstelling heeft betrokkene bij brief van 30 juni 2017 onbetwist gesteld dat zij ten tijde hier van belang wel eigenrisicodrager was voor de Ziektewet, maar geen eigenrisicodrager voor de zogenoemde flexmedewerkers, zoals werknemer. Pas sinds
1 januari 2014 heeft betrokkene voor de WIA-uitkeringen van haar flexmedewerkers de verhoging van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (premiecomponenten
WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen) betaald. Toen in oktober 2012 werknemer in aanmerking werd gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet WIA, was er nog geen sprake van negatieve gevolgen voor betrokkene inzake de te betalen gedifferentieerde WGA-premie. Uit wat in 4.2 is overwogen, volgt dat betrokkene destijds terecht geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 4 oktober 2012 wegens het ontbreken van een concreet belang en zij nu wel een belang heeft bij de beoordeling van haar gronden.
4.4.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb is de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking daarvan aan een belanghebbende. Het besluit van 4 oktober 2012 is op 15 oktober 2013 aan betrokkene bekendgemaakt. Dat betekent dat betrokkene met haar op 26 november 2013 aan appellant gezonden brief tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Appellant heeft betrokkene dus terecht in haar bezwaar ontvangen.
4.5.
De rechtbank is op onjuiste gronden tot een ander oordeel gekomen. De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven en moet worden vernietigd.
5. In deze zaak wordt geen aanleiding gezien het geschil definitief te beslechten. In beroep en in hoger beroep is alleen gesproken over de ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene. De rechtbank is aan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit niet toegekomen. De zaak zal met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb worden teruggewezen naar de rechtbank.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

AB