ECLI:NL:CRVB:2017:3251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
17/321 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om RSI aan te merken als beroepsziekte

In deze zaak heeft appellant, werkzaam bij de Regiopolitie, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om zijn Repetitive Strain Injury (RSI) aan te merken als beroepsziekte. De korpschef van politie had op basis van een rapport van de bedrijfsarts, dat volgens appellant niet zorgvuldig was, het verzoek afgewezen. De bedrijfsarts had vastgesteld dat er een relatie was tussen de RSI en het werk van appellant, maar concludeerde dat de beroepsgebondenheid slechts 50% was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het rapport van de bedrijfsarts onvoldoende inzicht bood in de motivering van deze conclusie. De Raad stelde vast dat de korpschef ten onrechte de bevindingen van de bedrijfsarts had gevolgd en dat de oorzaak van de RSI in overwegende mate lag in de aan appellant opgedragen werkzaamheden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het verzoek van appellant om zijn RSI als beroepsziekte aan te merken alsnog werd toegewezen. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van appellant.

Uitspraak

17/321 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank [eenheid] van 2 december 2016, 16/565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 21 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B.O. Vreeswijk hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M. van der Molen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 maart 2005 werkzaam als [functie] bij het Team [naam team] van de Regiopolitie [regio] , thans Eenheid
[eenheid] .
1.2.
Appellant heeft op 9 april 2015 een verzoek ingediend om zijn aandoening Repetitive Strain Injury (RSI) aan te merken als beroepsziekte bedoeld in artikel 1, aanhef en onder y, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.3.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de korpschef het verzoek afgewezen. Dit besluit berust op de bevindingen van bedrijfsarts Hermans (bedrijfsarts), zoals die blijken uit een spreekuurrapportage van 12 februari 2015 en e-mailberichten van 13 juli 2015.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2015 heeft de bedrijfsarts bij brief van 10 november 2015 op verzoek van de korpschef en aan de hand van de stappen van het zes-stappenplan voor bedrijfsartsen van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten de volgende nadere onderbouwing gegeven:
“Stap 1: Het vaststellen van een aandoening/ziekte
Er is sprake van een ziekte namelijk RSI ziekte beeld
Stap 2: Vaststellen relatie met werk
Ja er is een relatie met het werk. Betrokkene werkt lang achtereen met beeldschermen.
Stap 3: Vaststellen van de aard en het niveau van de oorzakelijke blootstelling
Voor een groot deel van zijn werkzaamheden (70%) werkt betrokkene met beeldschermen en ervaart spanningen op het werk.
Stap 4: Nagaan van andere mogelijke verklaringen en de rol van de individuele gevoeligheid.
Verandering binnen het werk andere werkwijze. Daarnaast komt uit dossier naar voren dat betrokkene voor bewegingsapparaatklachten meer gevoelig is. Er spelen ook intra-persoonlijke factoren een rol.
Stap 5: Concluderen en Melden
Er is sprake van een gedeeltelijke beroepsgebondenheid (50%) mogelijk iets meer. Lang achtereen werken met beeldschermen ervaren hoge werkdruk maar er is geen beroeps gebondenheid voor 75% of meer en daardoor is er geen sprake van een beroepsziekte.
Er vindt dan ook geen melding plaats.
Stap 6: Preventie maatregelen en interventies inzetten.
Er hebben werkplekonderzoeken plaats gevonden en er zijn adviezen gegeven voor verbetering van de werkplek. Daarnaast heeft betrokkene ook individuele trajecten gehad.”
1.5.
Bij besluit van 18 december 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bevindingen van de bedrijfsarts gevolgd en het bezwaar tegen het besluit 14 juli 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is, samengevat, het volgende overwogen. Niet in geschil is dat appellant lijdt aan RSI en dat zijn RSI-klachten deels werkgebonden zijn. De korpschef heeft zich in het bestreden besluit kunnen baseren op het medisch oordeel van de bedrijfsarts, zoals neergelegd in de brief van 10 november 2015. De bedrijfsarts heeft zijn onderzoek verricht aan de hand van het zes-stappenplan voor bedrijfsartsen. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het medische oordeel van de bedrijfsarts van 10 november 2015 onduidelijk en gebrekkig is. Het medisch oordeel is beknopt, maar nu appellant dit oordeel niet concreet medisch onderbouwd heeft weersproken, is er geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen, nu niet is gebleken dat het zes-stappenplan daadwerkelijk is gevolgd. Bovendien is het medisch oordeel niet of nauwelijks gemotiveerd. Tot op heden blijft volstrekt onduidelijk op welke andere oorzaken de bedrijfsarts concreet doelt die eraan zouden bijdragen dat slechts sprake is van 50% werkgebondenheid. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is voor de betwisting van een medisch oordeel niet per definitie noodzakelijk dat een nader medisch oordeel wordt overgelegd. Nu niet concreet en voldoende onderbouwd vaststaat welke andere factoren dan de opgedragen werkzaamheden de RSI-klachten mede hebben veroorzaakt, dient aannemelijk geacht te worden dat de RSI in overwegende mate voortkomt uit de opgedragen werkzaamheden en dus sprake is van een beroepsziekte bedoeld in artikel 1 van het Barp. Appellant heeft de Raad primair verzocht zelf in de zaak te voorzien en subsidiair om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder y, van het Barp wordt onder beroepsziekte verstaan een ziekte, welke in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
4.2.
De Raad is met appellant van oordeel dat het rapport van de bedrijfsarts, dat aan de besluitvorming van de korpschef ten grondslag ligt, om de hierna volgende redenen geen blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en niet deugdelijk is gemotiveerd. Voorop gesteld moet worden dat de korpschef in het bestreden besluit heeft erkend dat de informatie die hij desgevraagd voorafgaand aan het besluit van 14 juli 2015 van de bedrijfsarts heeft verkregen, onvoldoende inzicht gaf in de onderbouwing van het oordeel van de bedrijfsarts dat sprake is van een gedeeltelijke werkgebondenheid (50%) van de RSI-klachten. De onderbouwing die de bedrijfsarts op verzoek van de korpschef in de onder 1.4 weergegeven brief van
10 november 2015 heeft gegeven, biedt echter eveneens onvoldoende inzicht. In dit verband is allereerst van belang dat de bedrijfsarts in die brief uit gaat van een beroepsgebondenheid van 50% ‘en mogelijk iets meer’. Wat met de woorden ‘en mogelijk iets meer’ wordt bedoeld, is niet duidelijk. Dit laatste klemt temeer, nu de bedrijfsarts uit gaat van een onjuiste uitleg van de woorden ‘in overwegende mate’ in artikel 1, aanhef en onder y, van het Barp. In overwegende mate betekent immers meer dan 50% en niet 75% of meer, zoals de bedrijfsarts veronderstelt. Indien sprake is van iets meer dan 50%, zou aldus aan bedoeld vereiste zijn voldaan. Indien het oordeel van de bedrijfsarts (toch) zo moet worden gelezen dat er naar zijn oordeel een beroepsgebondenheid is van (slechts) 50%, heeft hij dit onvoldoende gemotiveerd. Wat de bedrijfsarts bij stap 4 van het stappenplan - nagaan van andere mogelijke verklaringen en individuele gevoeligheid - heeft vermeld, is op geen enkele wijze geadstrueerd. Niet inzichtelijk is wat wordt bedoeld met ‘verandering binnen het werk en andere werkwijze’, het meer gevoelig zijn voor bewegingsapparaatklachten en de rol van intra-persoonlijke factoren. Ook is niet inzichtelijk waarom ‘verandering binnen het werk en andere werkwijze’ geen werkgebonden aspect zou zijn. Evenmin is inzichtelijk gemaakt dat genoemde drie aspecten voor 50% de RSI van appellant verklaren. De conclusie is dat de korpschef bij het bestreden besluit ten onrechte de bevindingen van de bedrijfsarts ten grondslag heeft gelegd aan het standpunt dat de oorzaak van de RSI van appellant niet in overwegende mate is gelegen in de aan hem opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten verricht. Dat appellant niet zelf een medisch rapport heeft overgelegd, betekent niet dat hij zich reeds hierom niet met succes tegen het oordeel van de bedrijfsarts heeft kunnen verzetten.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep alsnog gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb vernietigen. De Raad zal vervolgens bezien of er aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat daarvan uit dat de bedrijfsarts, ten tijde van belang, terecht heeft vastgesteld dat appellant RSI heeft, dat 70% van de werkzaamheden van appellant uit beeldschermwerk bestaat en dat er een relatie is van de RSI van appellant met de aan hem opgedragen werkzaamheden door het lang achtereen werken met beeldschermen. De bedrijfsarts heeft te kennen gegeven dat de beroepsgebondenheid 50% en mogelijk iets meer bedraagt en heeft verder - hoewel voorafgaand aan zowel het besluit van 14 juli 2015 als het bestreden besluit uitdrukkelijk is verzocht om een onderbouwing van zijn oordeel over de beroepsgebondenheid - geen concrete andere factoren dan genoemde werkomstandigheden naar voren gebracht die de RSI van appellant voor de helft zouden kunnen verklaren. Verder heeft appellant onweersproken en reeds tijdens de procedure van de rechtbank verklaard dat hij sinds januari 2016 in de uitvoerende politiedienst werkt, hij nauwelijks nog beeldschermwerkzaamheden verricht en niet of nauwelijks nog RSI-klachten heeft. Gelet op dit alles acht de Raad aannemelijk dat de RSI van appellant ten tijde van belang in overwegende mate haar oorzaak vond in de aard van de aan de hem opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten verricht. Nu verder gesteld noch gebleken is dat de RSI van appellant aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, is het verzoek van appellant om zijn RSI aan te merken als beroepsziekte in de zin van artikel 1, aanhef en onder y, van het Barp, ten onrechte afgewezen. De Raad zal, zelf voorziend in de zaak, het verzoek alsnog toewijzen.
5. Verder bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand. Deze worden begroot op € 495,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 december 2015;
- wijst het verzoek om de RSI van appellant aan te merken als beroepsziekte toe en bepaalt dat
deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 18 december 2015;
- veroordeelt de korpschef in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.475,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 418,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans

HD