ECLI:NL:CRVB:2017:3250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
14/4972 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die sinds 2012 met hartklachten en diabetes mellitus kampt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld dat appellante per 19 november 2013 weer geschikt was voor haar arbeid als documentassistente. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de belasting van haar werk heeft onderschat en dat haar medische klachten onvoldoende zijn erkend. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zich zorgvuldig op de hoogte hebben gesteld van haar gezondheidstoestand. De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op de genoemde datum weer in staat was om haar werkzaamheden te verrichten. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen is afgewezen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

14/4972 ZW
Datum uitspraak: 13 september 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2014, 14/1565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.J. van Woerden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016. Appellante en
mr. Van Woerden zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.
Het onderzoek is heropend.
Het Uwv heeft desgevraagd op 1 september 2016 nader gerapporteerd. Appellante heeft hierop gereageerd.
Hierna hebben beide partijen nog nadere stukken overgelegd.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk, van 16 november 2009 tot 7 december 2009, werkzaam geweest als documentassistente bij [naam werkgever] voor 36 uren per week. Daarna is haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet herleefd. In verband met hartklachten, te weten een aortaklepvernauwing en een aneurysma van de aorta, heeft appellante zich in 2012 enkele malen ziek gemeld. Op 4 februari 2013 heeft zij zich opnieuw met hartklachten ziek gemeld. Appellante lijdt daarnaast aan diabetes mellitus.
1.2.
Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2013 bepaald dat appellante met ingang van 19 november 2013 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat zij per die datum weer in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 november 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 januari 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsartsen de belasting van het eigen werk van appellante niet hebben onderschat door dit aan te merken als licht administratief ondersteunend werk en dat zij de belastbaarheid van appellante juist hebben vastgesteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank bij het vaststellen van de belasting in haar arbeid ten onrechte het door appellante op 13 februari 2013 ondertekende formulier ‘Vragenlijst ziekte en re-integratie’ als uitgangspunt heeft genomen, zonder daarbij acht te slaan op wat zij in de verdere loop van de procedure aanvullend nog heeft gesteld over de aard en de belasting van het eigen werk. Daardoor is de rechtbank uitgegaan van een te lage fysieke en psychische belasting. Daarnaast is appellante van mening dat de rechtbank de ernst van haar hart- en diabetesklachten en concentratiestoornissen onvoldoende heeft onderkend. Aan de op 1 mei 2014 ontvangen informatie van de behandelend cardioloog, dat appellante op 19 november 2013 niet in staat was haar werk te doen, en aan de informatie van de huisarts van 21 november 2013, waarin melding is gemaakt van concentratieproblemen ten gevolge van een slecht gereguleerde diabetes, heeft de rechtbank naar de mening van appellante ten onrechte de conclusie verbonden dat daaruit de ongeschiktheid voor haar arbeid niet blijkt. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd voor het verrichten van onderzoek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In dit geval is dat de functie van documentassistente gedurende 36 uur per week.
4.1.2.
In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Nu appellante geen werkgever meer had toen zij ziek werd, geldt als maatstaf de arbeid zoals in artikel 19, vijfde lid, van de ZW bedoeld.
4.2.
Zoals de Raad in onder meer de uitspraak van 9 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4269 heeft geoordeeld, is het vijfde lid van artikel 19 van de ZW geschreven met het doel om voor vangnetters zonder werkgever het begrip “zijn arbeid” te verruimen door, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze aspecten buiten beschouwing te laten. Gelet op dit doel dienen alleen bijzondere verzwarende aspecten van het laatst verrichte werk buiten beschouwing gelaten te worden.
4.3.
Uitgaande van het hiervoor weergegeven kader zal eerst de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de belasting in de maatstaf arbeid juist heeft vastgesteld.
4.3.1.
Naar aanleiding van de door appellante op de zitting van 18 mei 2016 gegeven omschrijving van haar werk heeft de Raad het Uwv verzocht de belasting in de functie van appellante nauwkeurig te omschrijven. In reactie hierop heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 september 2016 overgelegd. Daaruit blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd, heeft gesproken met het hoofd bureau ondersteuning en de werkplek heeft bezocht. Het werk van appellante vond plaats in het kader van een digitaliseringsproject en is omschreven als: opzoeken van oude tijdschriftartikelen in gebonden banden aan de hand van een lijst en het maken van een goed leesbare copie van die artikelen. In het rapport zijn de taken en de belastingen omschreven. Gesteld is, dat in de functie van documentassistente de werkzaamheden overwegend staand worden verricht, maar dat tussendoor ook gezeten kan worden. Om de tijdschriftbanden uit een kast van 180 cm hoog te pakken diende er te worden gereikt; om de tijdschriftbanden van de laagste plank te pakken diende er te worden gehurkt. In 15 werkdagen werd een werknemer geacht 16 à 17 artikelen per dag te kopiëren. Er was een kar om de banden te vervoeren naar de repro en weer op te halen. Volgens de werkgever ging het om lichte werkzaamheden zonder enige tijdsdruk en heeft appellante normaal gefunctioneerd. Appellante heeft in reactie hierop aangevoerd dat zij heel veel heeft moeten lopen en tillen, omdat de boekenkar of de lift naar de tweede verdieping, waar de repro was, bezet was en omdat de boekenkar niet paste op de roltrap naar de eerste verdieping, waar het copiëren plaatsvond. Ook heeft zij erop gewezen dat het openen van de rolkasten in het archief te belastend voor haar was.
4.3.2.
Zoals in 4.1.2 weergegeven, moet worden beoordeeld of op 19 november 2013 bij appellante sprake was van ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid en moeten, in het geval sprake is van bijzondere aspecten van het werk welke een werkhervatting in de weg staan, deze aspecten buiten beschouwing worden gelaten. De door appellante genoemde werkomstandigheden vormen zodanige verzwarende aspecten en worden daarom buiten beschouwing gelaten. Hiervan uitgaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat het Uwv de belasting in de werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn in de functie van documentassistente bij een soortgelijke werkgever te laag heeft ingeschat. Voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige of een gerechtelijke plaatsopneming bestaat in de gegeven omstandigheden geen aanleiding.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat de in 4.3 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
4.4.
Vervolgens zal worden beoordeeld of het Uwv op goede gronden heeft gesteld dat appellante per 19 november 2013 geschikt was voor het verrichten van de werkzaamheden in de functie van documentassistente. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.1.
Het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en heeft appellante in verband met haar hartproblematiek beperkt geacht voor fysiek zwaar werk of werk onder zeer hoge productiedruk en met uitgesproken stress. Volgens hem was geen sprake van een cardiaal ernstig beperkte situatie en kon appellante haar arbeid, licht administratief werk, met ingang van 19 november 2013 verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en heeft de in 3.1 genoemde informatie van de huisarts in zijn beoordeling betrokken, evenals de op zijn verzoek door de behandelend cardioloog gegeven informatie van 16 januari 2014, die inhoudt dat appellante anamnestisch nog een redelijke belastbaarheid heeft en dat geen cardiaal bezwaar bestaat tegen belasting in het kader van het werk, maar dat het wel kan zijn dat appellante gezien het gecombineerde klepvitium daarin beperkt is.
4.4.2.
Op grond van de aldus verkregen informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 januari 2014 geconcludeerd dat appellante bekend is met hartproblematiek, maar dat zij een redelijke inspanningstolerantie heeft. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellante niet in cardiale problemen raakt bij normale belasting in het eigen huishouden en bij wandelen en dat de gestelde concentratieproblemen niet zijn te objectiveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat appellante geschikt is voor licht tot matig belastend werk en dat zij op 19 november 2013 de door haar verrichte functie kon verrichten.
4.4.3.
Appellante heeft in beroep en in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt dat zij per 19 november 2013 niet geschikt was voor haar arbeid nadere informatie overgelegd van de cardioloog en van de huisarts. De cardioloog heeft in die brieven, in onderlinge samenhang gelezen, gesteld dat appellante haar werkzaamheden niet meer kon verrichten per januari 2013, meer bepaald per 19 november 2013. Volgens hem is er sinds januari 2013 een duidelijke progressie van het aortaklepvitium, zowel subjectief als objectief. De klachten van appellante, afname van haar conditie en kortademigheid bij inspanning, zijn evenredig aan de objectieve bevindingen. Appellante is in 2015 geopereerd vanwege een recidief aortaklepstenose en is daarna herhaaldelijk opgenomen met ritmeproblematiek en hartfalen.
De huisarts heeft in aanvulling op zijn in 3.1 genoemde brief van 21 november 2013 in een brief 4 september 2014 verklaard dat appellante bekend is met een slecht gereguleerde diabetes, zeer ontregeld rond 19 november 2013, waardoor zij kampt met concentratieproblemen. Zij heeft tevens hartritmestoornissen en bij geringe inspanning een drukkend gevoel op de borst en acute benauwdheid.
4.4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op al deze nadere medische informatie gereageerd. Volgens hem komt aan de informatie die het dichtst bij de datum in geding ligt de grootste betekenis toe, tenzij uit latere informatie blijkt dat die eerder verstrekte informatie onjuist zou zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom de meeste waarde toegekend aan de in 4.4.1 genoemde brief van de cardioloog van 16 januari 2014, mede omdat dit een antwoord betrof op een gerichte vraagstelling van de kant van het Uwv. De latere, niet nader onderbouwde verklaringen van de cardioloog van 1 mei 2014 en 22 juni 2015, die erop neer komen dat appellante haar werk op 19 november 2013 niet kon doen, vallen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te rijmen met de afgewogen verklaring van 16 januari 2014. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er nog op gewezen dat een beoordeling van de geschiktheid voor “zijn arbeid’ niet aan een behandelaar is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen medische gegevens in het geding gebracht waaruit zou blijken dat de informatie van 16 januari 2014 onjuist zou zijn. Daarbij is hij ervan uitgegaan dat, indien kort vóór 16 januari 2014 uit echocardiografisch onderzoek een sterk progressieve achteruitgang was gebleken, de cardioloog dat in zijn brief van 16 januari 2014 zou hebben gemeld en niet zou hebben gesproken van een redelijke belastbaarheid. Aan het gecompliceerde verloop na de hartoperatie in 2015, dat voor appellante bijzonder vervelend is geweest, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorbijgegaan, omdat dat zich ver na de te beoordelen datum van 19 november 2013 heeft voorgedaan.
4.4.5.
De door de huisarts genoemde concentratieproblemen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet medisch objectiveerbaar. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband opgemerkt dat hij bij zijn onderzoek geen verminderd concentratievermogen heeft vastgesteld en dat de eigen arbeid geen bijzondere eisen stelt aan het concentratievermogen. Verder heeft hij gesteld dat een te hoge bloedsuikerwaarde geen gevolgen heeft voor het concentratievermogen en dat de verklaring van de huisarts van 4 september 2014 discrepanties bevat ten opzichte van diens brief van 21 november 2013, welke discrepanties medisch gezien niet zijn onderbouwd.
4.4.6.
Op grond van de in 4.4.1 tot en met 4.4.5 weergegeven medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv wordt geoordeeld dat dezen zich op zorgvuldige wijze op de hoogte hebben gesteld van de gezondheidstoestand van appellante per 19 november 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze de beschikbare medische informatie betrokken bij zijn oordeelsvorming en heeft zijn standpunt over de ernst van appellantes hart- en diabetesklachten en concentratiestoornissen in relatie tot de belasting in haar arbeid deugdelijk gemotiveerd. Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante op 19 november 2013 weer geschikt was voor haar arbeid. Het verzoek een deskundige te benoemen wordt dan ook afgewezen.
4.5.
Uit 4.1.1 tot en met 4.4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) G.J. van Gendt

RB