ECLI:NL:CRVB:2017:3247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
16/726 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en verrekening van bijstandsinkomsten in verband met op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 18 april 2013 bijstand op grond van de Participatiewet. In oktober 2014 heeft hij een verklaring indiensttreding als vrijwilliger overhandigd aan zijn klantmanager, maar het college heeft deze werkzaamheden niet goedgekeurd als passende re-integratieplek. Na een anonieme melding over de werkuren en inkomsten van appellant, heeft het college besloten om de bijstand met ingang van 20 december 2014 in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake was van vrijwilligerswerk. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat de werkzaamheden van appellant op geld waardeerbaar zijn en dat de inkomsten terecht op de bijstand zijn gekort. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

16.726 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2015, 15/2415 en 15/3768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 18 april 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft in oktober 2014 aan zijn klantmanager een “Verklaring indiensttreding als vrijwilliger” overhandigd met de vraag of hij die werkzaamheden mag verrichten met behoud van bijstand. Blijkens deze verklaring zijn [koffiehuis] (koffiehuis), vertegenwoordigd door [X.], en appellant overeengekomen dat appellant op
12 september 2014 in dienst treedt als vrijwilliger. In het kader van de overeenkomst voert appellant werkzaamheden uit die gelijk staan aan de functie van leidinggevende. Deze werkzaamheden bestaan uit het organiseren van tafelspelen en deze beheren, het beheren van de kassa en de bar. Appellant ontvangt voor zijn werkzaamheden een vergoeding van niet hoger dan € 80,- per maand.
1.3.
Bij brief van 19 december 2014 heeft de klantmanager appellant meegedeeld dat geen goedkeuring wordt gegeven voor de vrijwillige werkzaamheden bij het koffiehuis omdat dit geen passende re-integratieplek voor hem is.
1.4.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 2 december 2014, onder meer inhoudende dat appellant in een koffiehuis werkt, meer uren werkt dan hij opgeeft en daarmee € 800,- per maand en € 50,- fooi per dag verdient, heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingspecialist) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan, op 2 en 3 februari 2015 driemaal waarnemingen verricht bij het koffiehuis en op 5 februari 2015 een gesprek met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 februari 2015.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
12 februari 2015 de bijstand met ingang van 20 december 2014 in te trekken. Bij brief van
13 februari 2015 heeft het college appellant voorts geïnformeerd dat zal worden overgegaan tot terugvordering.
1.6.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college het bezwaar tegen de brief van 13 februari 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2015 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van de verklaring van appellant, noch uit de waarnemingen van 2 en 3 februari 2015 kan worden vastgesteld dat appellant meer dan de gestelde uren werkzaamheden verricht. Gelet hierop wordt de bijstand van appellant vanaf 20 december 2014 voortgezet onder verrekening van zijn inkomsten van € 80,- per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het besluit van 24 maart 2015 en het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 20 december 2014, de datum met ingang waarvan de inkomsten op de bijstand van appellant worden gekort, tot 21 mei 2015, de datum van het bestreden besluit.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een oordeel heeft gegeven over de vraag of sprake was van vrijwilligerswerk. Het college heeft erkend dat daarvan sprake was, maar dat voor dit type van vrijwilligerswerk geen toestemming werd verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het bestreden besluit volgt dat het college de werkzaamheden van appellant zoals omschreven in de door hem ingediende verklaring van 12 september 2014 heeft aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden en niet als vrijwilligerswerk. Dit heeft het college in beroep ook nog eens toegelicht in het verweerschrift en tijdens de zitting. Gelet hierop is de rechtbank, anders dan appellant stelt, niet buiten de omvang van het geding getreden door te beoordelen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van vrijwilligerswerk.
4.3.
Gelet op de aard van de door appellant verrichte werkzaamheden zoals deze blijken uit de door hem ingediende verklaring en op het feit dat deze werkzaamheden worden verricht voor een commerciële instelling, heeft het college zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van vrijwilligerswerk, maar van op geld waardeerbare activiteiten. De daaruit ontvangen inkomsten heeft het college daarom terecht op de bijstand van appellant gekort. De stelling dat appellant de brief van 19 december 2014, waarin hem goedkeuring voor het verrichten van vrijwilligerswerk bij het koffiehuis is onthouden, niet heeft ontvangen, doet aan dit oordeel niet af. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat appellant die brief niet heeft ontvangen, mocht hij op het uitblijven van een reactie van de zijde van het college op de verklaring niet het vertrouwen baseren dat de werkzaamheden bij het koffiehuis als vrijwilligerswerk zouden worden aangemerkt en dat de daarvoor te ontvangen vergoeding niet tot middelen zou worden gerekend.
4.4.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij al sinds april 2015 de werkzaamheden voor het koffiehuis heeft gestaakt en geen vergoeding meer heeft ontvangen. Voor zover appellant hiermee heeft beoogd te stellen dat vanaf april 2015 ten onrechte inkomsten op de bijstand zijn gekort, slaagt ook deze beroepsgrond niet. Appellant heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De enkele mededeling tijdens de behandeling van het door hem ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (15/1954) ter zitting van de rechtbank op 29 april 2015 dat hij niet meer bij het koffiehuis werkt, is daartoe onvoldoende. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangekondigd, heeft hij geen verklaring van het koffiehuis over de einddatum van zijn werkzaamheden aldaar meer overgelegd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Smolders

HD