ECLI:NL:CRVB:2017:3200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
14/2955 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2014. De appellante, vertegenwoordigd door mr. B.P. Kuhn, heeft het hoger beroep ingesteld na een gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uwv op 2 mei 2017. Appellante trok het hoger beroep in, maar verzocht tegelijkertijd om vergoeding van schade en proceskosten. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt en het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gelaten.

De Raad overweegt dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de appellante recht heeft op schadevergoeding indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, aangezien de procedure in totaal vier jaar en drie maanden heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties maximaal vier jaar bedraagt. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-, alsook de Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente en proceskosten tot een totaal van € 1.005,-.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de overheid om schade te vergoeden in geval van overschrijding van deze termijn. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 september 2017.

Uitspraak

Datum uitspraak: 18 september 2017
14/2955 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a, 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2014, 13/9625 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
De Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt.
Namens appellante heeft mr. B.P. Kuhn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 2 mei 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 6 juni 2017 heeft mr. Kuhn namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, in de door haar geleden schade, bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen uitkering en schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb.2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Ingevolge artikel 8:73a (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoeker lijdt.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 mei 2017 geheel aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
Voor een vergoeding van de gemaakte kosten in bezwaar en beroep bestaat geen grond, omdat appellante destijds zelf bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en de Raad, komen tot een bedrag van € 15,- (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de wettelijke rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 18 juni 2013 – tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vier jaar en drie maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met drie maanden overschreden. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
2 december 2013 heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank tot de uitspraak op
7 april 2014 vier maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift van appellante op 21 mei 2014 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en vier maanden geduurd. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden en voor rekening van de Staat komt. Zoals in meergenoemde uitspraak van 26 januari 2009 is overwogen, is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de overschrijding van vier maanden ziet de Raad aanleiding de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.005,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N.L. Kuipers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N.L. Kuipers

AB