In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2014. De appellante, vertegenwoordigd door mr. B.P. Kuhn, heeft het hoger beroep ingesteld na een gewijzigde beslissing op bezwaar door het Uwv op 2 mei 2017. Appellante trok het hoger beroep in, maar verzocht tegelijkertijd om vergoeding van schade en proceskosten. De Raad heeft de Staat der Nederlanden als partij aangemerkt en het Uwv heeft geen verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting is met toestemming van partijen achterwege gelaten.
De Raad overweegt dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de appellante recht heeft op schadevergoeding indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, aangezien de procedure in totaal vier jaar en drie maanden heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties maximaal vier jaar bedraagt. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-, alsook de Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente en proceskosten tot een totaal van € 1.005,-.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de verplichting van de overheid om schade te vergoeden in geval van overschrijding van deze termijn. De beslissing is openbaar uitgesproken op 18 september 2017.