ECLI:NL:CRVB:2017:3181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
14/2162 WSF-G2
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure

Op 29 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/2162 WSF-G2. Deze uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 maart 2014. De zaak draait om de herziening van studiefinanciering voor appellanten, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar hun woonsituatie. Dit onderzoek, uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, leidde tot de conclusie dat appellanten als thuiswonende studerenden moesten worden aangemerkt, wat resulteerde in terugvordering van eerder verstrekte studiefinanciering.

De Raad oordeelde dat het bewijs dat door de onbevoegde controleurs was verzameld, onrechtmatig was verkregen en daarom niet kon worden gebruikt om de besluiten van de minister te onderbouwen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten gegrond. De besluiten van de minister werden vernietigd wegens strijd met de motiveringsplicht uit de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.016,- bedroegen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van bewijs in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de overheid om zich aan de wettelijke voorschriften te houden bij het uitvoeren van controles.

Uitspraak

14/2162 WSF, 14/2163 WSF en 14/2164 WSF-G2
Datum uitspraak: 29 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 maart 2014, 13/1802, 13/1803 en 13/1804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
[appellante 1] (appellante 1)
[appellante 2] (appellante 2), allen wonend te [woonplaats]
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.H.M. Brans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2016. Voor appellanten is verschenen mr. Brans. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft appellanten met ingang van 1 september 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor uitwonende studerenden.
1.2.
Op 6 december 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellanten. Daartoe is – onder meer – een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellanten op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) stonden ingeschreven om te controleren of zij op dit adres wonen. Van het onderzoek is op 6 december 2012 een rapport opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van het onder 1.2 genoemde rapport bij besluiten van 11 januari 2013 de aan appellant en appellante 1 toegekende studiefinanciering vanaf 1 oktober 2012 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerenden zijn aangemerkt. Appellante 2 is bij besluit van diezelfde datum vanaf 1 september 2012 als thuiswonende studerende aangemerkt. Het aan appellanten tot en met december 2012 volgens de minister te veel betaalde bedrag is daarbij van hen teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen de besluiten van 11 januari 2013 gemaakte bezwaar bij besluiten van 24 april 2013 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht – onder meer – aangewezen personen werkzaam bij Langhenkel Beheer B.V.
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van Langhenkel Beheer B.V.
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [X.] en [Y.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij Langhenkel Beheer B.V., maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen.
4.4.
Nu genoemde controleurs ook niet uit andere hoofde bevoegd waren tot het houden van dat toezicht, is het door hen bij het onderzoek verzamelde bewijs onrechtmatig verkregen en moet dat, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellanten niet wonen op het adres waaronder zij staan ingeschreven in de gba, berusten de bestreden besluiten niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb de besluiten van 11 januari 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden in beroep begroot op € 13,- voor de door appellant gemaakte reiskosten en
€ 13,- voor de door appellante 1 gemaakte reiskosten en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.016,-. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten van 24 april 2013;
  • herroept de besluiten van 11 januari 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 24 april 2013;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.016,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 498,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB