Op 29 maart 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 14/2162 WSF-G2. Deze uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg van 11 maart 2014. De zaak draait om de herziening van studiefinanciering voor appellanten, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van een onderzoek naar hun woonsituatie. Dit onderzoek, uitgevoerd door controleurs die niet bevoegd waren, leidde tot de conclusie dat appellanten als thuiswonende studerenden moesten worden aangemerkt, wat resulteerde in terugvordering van eerder verstrekte studiefinanciering.
De Raad oordeelde dat het bewijs dat door de onbevoegde controleurs was verzameld, onrechtmatig was verkregen en daarom niet kon worden gebruikt om de besluiten van de minister te onderbouwen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellanten gegrond. De besluiten van de minister werden vernietigd wegens strijd met de motiveringsplicht uit de Algemene wet bestuursrecht. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 1.016,- bedroegen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van bewijs in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor de overheid om zich aan de wettelijke voorschriften te houden bij het uitvoeren van controles.