4.1.Tussen partijen is in geschil of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht het standpunt van de minister heeft onderschreven dat appellante vanaf 1 november 2011 op grond van artikel 2.14 van de Wsf 2000 geen recht heeft op studiefinanciering voor haar studie aan de [naam universiteit] te Turkije.
4.2.1.In artikel 2.14, tweede lid, van de Wsf 2000 is het volgende bepaald:
“Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voor zover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen in de zin van de WHW,
b. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en
c. ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld onder a, telt niet mee voor de bepaling van de 6 jaren, bedoeld in de vorige volzin.”
4.2.2.Bij de beoordeling of is voldaan aan de 3-uit-6 eis gaat de minister in zijn vaste uitvoeringspraktijk uit van het feitelijk wonen van de student in of buiten Nederland gedurende de relevante periode, zoals dit kan worden afgeleid uit de bekende gegevens daarover, waaronder mede de registratie in de brp. Nu het begrip wonen voor de toepassing van artikel 2.14 van de Wsf 2000 door de wetgever niet nader is omschreven of gedefinieerd is de door de minister gekozen benadering, mede gelet op de achtergrond van de 3-uit-6 eis, zijnde de feitelijke band met Nederland, niet onjuist.
4.2.3.Gedurende de zes jaren voorafgaande aan de door appellante in Turkije gevolgde universitaire opleiding, het tijdvak van 1 september 2004 tot 1 september 2010, is appellante alleen van 21 juli 2008 tot 23 oktober 2009 ingeschreven geweest in de brp te [plaatsnaam 2] . Deze periode van ongeveer 15 maanden is, ook wanneer rekening zou worden gehouden met een gemiddeld verblijf gedurende de zomervakanties in de jaren 2005, 2006, 2007 en 2010 van steeds ongeveer drie maanden, onvoldoende om aan de 3-uit-6 eis te kunnen voldoen. Dit betekent dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 2.14 van de Wsf 2000 over de periode in geding geen recht heeft op studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland.
4.3.1.Ten aanzien van het beroep van appellante op het Unierecht en in het bijzonder de artikelen 20 en 21 van het VWEU, moet vastgesteld worden dat het Hof in het arrest Martens reeds heeft geoordeeld dat de 3-uit-6 eis, zoals die ten tijde van belang gold, daarmee niet verenigbaar is voor studenten die gebruik hebben gemaakt van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Daarbij heeft het Hof met name van belang geacht dat het woonplaatsvereiste als enig criterium wordt gehanteerd en tot gevolg kan hebben dat studenten die weliswaar niet gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan hun buitenlandse studie in Nederland hebben gewoond, maar toch echte integratiebanden met die lidstaat hebben, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten. Het Hof acht de 3-uit-6 eis, zoals die ten tijde van belang gold, te exclusief en te onzeker, omdat daardoor ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in de betrokken lidstaat.
4.3.2.Naar aanleiding van het arrest Martens heeft de minister op 18 november 2016 een beleidsregel vastgesteld inzake de nadere invulling van de voorwaarden voor meeneembare studiefinanciering hoger onderwijs (Stcrt. 2016, nr. 64343). In deze beleidsregel is bepaald dat een student die gebruik heeft gemaakt van de in artikel 21 van het VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, in afwijking van artikel 2.14, tweede lid, onderdeel c, van de wet, in aanmerking komt voor studiefinanciering voor een buitenlandse opleiding, indien sprake is van een voldoende mate van integratie van de student met Nederland. Daarvan is volgens de beleidsregel sprake als aan nader omschreven criteria is voldaan. De Minister is echter van oordeel dat deze beleidsregel niet van toepassing is op appellante, omdat zij niet aangemerkt kan worden als een student die gebruik heeft gemaakt van de in artikel 21 van het VWEU neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.
4.3.3.Het standpunt van de minister wordt onderschreven. Appellante heeft geen gegevens aangedragen waaruit kan blijken dat zij op enige wijze gebruik heeft gemaakt van het recht om op het grondgebied van de lidstaten van de EU vrij te reizen en te verblijven. Uit de rechtspraak van het Hof vloeit weliswaar voort dat de uitoefening van de aan het burgerschap van de Unie ontleende rechten niet altijd onlosmakelijk en dwingend verbonden is met een daadwerkelijke verplaatsing binnen de Unie, maar voor de in dit geschil aan de orde zijnde
3-uit-6 eis geldt uitdrukkelijk, nu die eis is gekoppeld aan het wonen gedurende ten minste drie van de zes jaren voorafgaande aan de aanvang van de studie in Nederland, dat deze eis onlosmakelijk verband houdt met een verplaatsing binnen de Unie. Dit betekent dat de 3-uit-6 eis een belemmering vormt van het recht vrij te reizen en te verblijven en dus in strijd is met artikel 21 van het VWEU als daaraan niet wordt voldaan, doordat gebruik is gemaakt van het recht vrij te reizen en te verblijven binnen de lidstaten gedurende die zes jaren, althans gedurende een deel daarvan. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit betekent dat appellante niet een student is die gebruik heeft gemaakt van het recht vrij te reizen en te verblijven en dat zij zich dus niet kan beroepen op artikel 21 van het VWEU. De minister heeft dan ook niet gehandeld in strijd met het Unierecht door de toepassing van zijn beleidsregel te beperken tot de daar beschreven categorie studenten.
4.4.1.Namens appellante is voorts een beroep gedaan op het associatierecht en in het bijzonder op artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en de artikelen 7 en 9 van Besluit nr. 1/80. In artikel 9 van Besluit 1/80 is bepaald: “
Turkse kinderen die legaal in een Lid-Staat van de Gemeenschap wonen bij hun ouders die aldaar legaal tewerkgesteld zijn of zijn geweest, hebben in die lidstaat toegang tot het algemeen onderwijs, opleiding in het kader van een leerlingenstelsel en beroepsopleiding op basis van dezelfde toelatingseisen ter zake van genoten onderwijs en opleiding als kinderen van onderdanen van die lidstaat. Zij kunnen in die lidstaat de door de nationale wetgeving op dit gebied geboden voordelen genieten.”
4.4.2.Ten aanzien van dit beroep moet voorop worden gesteld dat appellante gedurende de universitaire studie waarvoor zij studiefinanciering heeft aangevraagd uitsluitend de Nederlandse nationaliteit bezat. Dit betekent dat appellante voor dit geschil niet aangemerkt kan worden als Turks kind als bedoeld in artikel 9 van Besluit 1/80, daargelaten nog de vraag of toepassing van dit artikel voor een Turks kind in dezelfde situatie wel tot een aanspraak op studiefinanciering voor een volledige studie in Turkije zou kunnen leiden. Eveneens kan het beroep op artikel 9 van de Associatieovereenkomst, een anti-discriminatiebepaling, niet slagen nu geen sprake is van een verschil in behandeling gebaseerd op de nationaliteit van appellante.
4.5.1.Appellante baseert haar beroep op de artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM op het verschil in behandeling tussen kinderen van migrerende EU-werknemers die wel recht hebben op studiefinanciering voor een studie in het buitenland en kinderen als appellante van wie de ouders geen gebruik hebben gemaakt van het vrij verkeer van werknemers. De Raad laat in het midden of gesproken kan worden van gelijke gevallen die ongelijk behandeld worden nu voor deze eventuele ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
4.5.2.Volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. De omvang van deze beoordelingsmarge is primair afhankelijk van de aard van het gemaakte onderscheid. Het onderscheid naar het al dan niet zijn van migrerend werknemer is een voor de afbakening van het toepassingsbereik van het Unierecht belangrijk onderscheid, dat rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeit. Van een ongerechtvaardigd onderscheid is dan ook geen sprake.