ECLI:NL:CRVB:2017:3171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
14/2797 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage zorgverzekering en invordering door CAK

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in België woont en een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Appellant is door het CAK als verdragsgerechtigde aangemerkt en is op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een buitenlandbijdrage verschuldigd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de kwestie of CAK rechtmatig de buitenlandbijdrage over 2010 heeft vastgesteld en of appellant verplicht is het resterende bedrag van € 696,92 te betalen. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellant de buitenlandbijdrage verschuldigd is aan CAK. Appellant stelt dat de collectieve schuldenregeling in België invloed heeft op zijn betalingsverplichting en dat CAK niet tijdig heeft gereageerd op zijn schuldenpositie. De Raad overweegt dat de hoogte van de buitenlandbijdrage correct is vastgesteld en dat de beroepsgronden van appellant niet slagen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat het aan CAK is om te beslissen over aanmaning en invordering.

Uitspraak

14/2797 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 april 2014, 13/5540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 6 september 2017
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens appellant heeft mr. E. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Meuwissen. CAK is vertegenwoordigd door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
In 2010 woonde appellant in België en ontving hij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2.
CAK heeft appellant vanaf 3 juli 2006 als verdragsgerechtigde aangemerkt. Daaraan heeft CAK ten grondslag gelegd dat appellant op grond van (thans) Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht heeft op zorg in zijn woonland (België) ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is appellant op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage).
1.3.
De Arbeidsrechtbank in Tongeren (België) heeft in een beschikking van 8 september 2010 appellant toegelaten tot de collectieve schuldenregeling in België.
1.4.
CAK heeft in een besluit van 1 april 2013 de definitieve jaarafrekening over 2010 aan appellant toegezonden en de buitenlandbijdrage over dat jaar vastgesteld op € 2.808,10. Daarbij heeft CAK vermeld dat op het inkomen van appellant € 2.111,18 is ingehouden en dat hij nog € 696,92 moet betalen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
CAK heeft appellants bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 16 augustus 2013 (bestreden besluit). Appellant heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen vaststaat dat appellant de buitenlandbijdrage verschuldigd is aan CAK. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de definitieve jaarafrekening over 2010 te splitsen in twee vorderingen, namelijk een vordering tot 8 september 2010, de datum van toelating tot de collectieve schuldenregeling, en de periode daarna. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat CAK geacht moet worden afstand te hebben gedaan van de vordering vóór 8 september 2010, omdat hij niet conform artikel 1675/9 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek (GW) binnen een maand na toezending van de beschikking van toelaatbaarheid bij de schuldbemiddelaar heeft gedaan. Volgens de rechtbank was in die periode nog geen sprake van een opeisbare of nog te vervallen schuld of van een vordering op termijn; de schuld is ook naar Belgisch insolventierecht pas ontstaan bij het opstellen van de definitieve jaarafrekening in het besluit van 1 april 2013.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat de collectieve schuldenregeling een zogenaamde samenloop creëert op het hele vermogen van de schuldenaar waarbij al zijn schuldeisers zijn betrokken. Die samenloop betreft alle schuldeisers die op het moment van de beschikking van toelaatbaarheid een vordering op de schuldenaar hebben. Dat geldt ook voor een vordering op termijn of een vordering die nog niet is vastgelegd in een uitvoerbare titel. Alleen de boedelschulden, dat zijn de schulden die zijn ontstaan na de beschikking van toelaatbaarheid, zijn niet aan de samenloop onderworpen en mogen bij voorrang worden afgelost. Dat laatste geldt voor de schuld die na 8 september 2010 is ontstaan. De schuld die vóór 8 september 2010 is ontstaan, had CAK volgens Belgisch recht binnen een maand na toezending van de beschikking van toelaatbaarheid moeten melden aan de schuldbemiddelaar. In dit geval is de schuld pas bevestigd na verloop van tijd (door het besluit van 1 april 2013), maar het heeft betrekking op de periode vóór de beschikking van toelaatbaarheid. Omdat CAK de vordering niet tijdig heeft gemeld, moet het ervoor worden gehouden dat CAK afstand heeft gedaan van deze vordering.
3.2.
CAK stelt zich in hoger beroep achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw, zoals dat ten tijde van belang luidde, melden in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, zich, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, bij het College voor zorgverzekeringen aan. In het tweede lid van dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage zijn verschuldigd. Ingevolge het vierde lid is het College voor zorgverzekeringen belast met de administratie, voortvloeiend uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid.
In het zevende lid is bepaald dat bij ministeriële regeling:
a. kan worden bepaald dat organen die pensioen of rente verschuldigd zijn in opdracht van het College zorgverzekeringen werkzaamheden verrichten ter voorbereiding of uitvoering van beschikkingen als bedoeld in het vierde lid, waarbij kan worden bepaald dat die organen de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, op het pensioen of de rente inhouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afdragen;
b. kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het College zorgverzekeringen zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren.
4.1.2.
De in artikel 69 van de Zvw bedoelde ministeriële regeling is de Regeling zorgverzekering (Regeling). In artikel 6.3.1 van de Regeling is geregeld hoe de buitenlandbijdrage wordt berekend. Ingevolge artikel 6.3.2, eerste lid, van de Regeling wordt de in artikel 6.3.1 bedoelde bijdrage voor een in artikel 69, eerste lid, van de Zvw genoemde persoon die rechthebbende is op een pensioen of rente en voor zijn gezinsleden, door het orgaan dat het pensioen of rente uitkeert, op dat pensioen of die rente ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afgedragen (inhouding). In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage en het totaal van de op grond van artikel 6.3.2 ingehouden of geïnde bijdrage door het College voor zorgverzekeringen wordt vastgesteld en verrekend, geïnd of uitgekeerd.
4.1.3.
Met ingang van 1 juli 2009 is in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een regeling over bestuursrechtelijke geldschulden opgenomen. Een geldschuld kan op grond van
artikel 4:85 van de Awb voortvloeien uit een besluit. In artikel 4:86, tweede lid, van de Awb zijn de elementen opgesomd die in een beschikking tot vaststelling van een geldschuld in ieder geval moeten worden vermeld, namelijk de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden. Als niet binnen de betalingstermijn is betaald, is de schuldenaar op grond van artikel 4:97 van de Awb in verzuim. Dan komt aanmaning en invordering in de zin van titel 4.4 Awb aan de orde. Dat is geregeld in afdeling 4.4.4. In artikel 4:114 van de Awb is geregeld dat een bestuursorgaan door middel van een dwangbevel de betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 4:85 van de Awb kan afdwingen. Een dwangbevel is gelet op artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Awb niet appellabel. Een dwangbevel kan in rechte worden aangevochten in het kader van een executiegeschil bij de burgerlijke rechter. Gelet op artikel 4:124 van de Awb beschikt een bestuursorgaan ten aanzien van de invordering ook over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van het privaatrecht.
4.2.
In het bestreden besluit heeft CAK de hoogte van de buitenlandbijdrage over 2010 – en daarmee de vordering – vastgesteld. Niet in geschil is dat CAK de hoogte van de buitenlandbijdrage heeft bepaald overeenkomstig de wettelijke bepalingen.
4.3.
De beroepsgronden van appellant richten zich niet tegen de hoogte van de vordering op zich, maar slechts tegen zijn verplichting om tot volledige betaling over te gaan van het gedeelte van de vastgestelde buitenlandbijdrage dat niet al is ingehouden, namelijk het bedrag van € 696,92. De verplichting tot betaling van dat bedrag is neergelegd in de volgende passage van het besluit van 1 april 2013:
“Wij verzoeken u het te betalen bedrag binnen zes weken na dagtekening van deze beschikking over te maken op onderstaand rekeningnummer van het CVZ. (…) Rekeningnummer: (…).”
4.4.
De in 4.3 aangehaalde passage moet worden gezien als een besluit in de zin van artikel 4:86, tweede lid, van de Awb waarin de elementen zijn opgesomd die in een beschikking tot vaststelling van een geldschuld in ieder geval moeten worden vermeld, namelijk de te betalen geldsom en de termijn waarbinnen betaling moet plaatsvinden. Als appellant niet tot betaling overgaat, is het aan CAK om te beslissen of het overgaat tot aanmaning en invordering in de zin van titel 4.4 Awb, en bij die beslissingen de stelling van appellant te betrekken dat hij op de hiervoor genoemde gronden niet is gehouden tot betaling van het volledige bedrag van
€ 696,92. Mocht CAK inderdaad tot invordering van het volledige bedrag van € 696,92 overgaan dan is het aan appellant om deze stelling bij wijze van verweer bij de burgerlijke rechter aan te voeren.
5. Wat hiervoor is overwogen houdt in dat de beroepsgronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, wordt bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) G.J. van Gendt

NW