ECLI:NL:CRVB:2017:317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
14/5282 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding acupunctuurkosten en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2017 uitspraak gedaan over de weigering van de vergoeding van acupunctuurkosten aan appellant. Appellant had in januari 2014 verzocht om vergoeding van de kosten van acupunctuur, maar deze aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank op basis van het feit dat de behandelaar niet was aangesloten bij de erkende beroepsverenigingen, de Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur (NVA) of de Nederlandse Artsen Acupunctuur Vereniging (NAAV). De Raad oordeelde dat de kwaliteit van de behandelingen door de bij Zhong aangesloten beroepsbeoefenaars onvoldoende was geborgd, waardoor de behandelingen niet voor vergoeding in aanmerking kwamen. De Raad had eerder, in een tussenuitspraak van 10 maart 2016, verweerder opgedragen om de gebreken in de beslissing op bezwaar te herstellen. Verweerder had vervolgens op 2 juni 2016 een nieuwe beslissing genomen, maar deze werd door de Raad niet geheel geaccepteerd. De Raad oordeelde dat de toelatingseisen van Zhong aanzienlijk lager waren dan die van de erkende beroepsverenigingen, wat de kwaliteit van de zorgverlening in gevaar bracht. De Raad vernietigde het eerdere besluit van 12 augustus 2014 en verklaarde het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, vastgesteld op € 1.000,-, en tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.732,50.

Uitspraak

14/5282 WUBO
Datum uitspraak: 26 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Bij tussenuitspraak van 10 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:850) heeft de Raad verweerder opgedragen de gebreken in de beslissing op bezwaar van 12 augustus 2014 (bestreden besluit) te herstellen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder op 2 juni 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, zijn zienswijze op dit nieuwe besluit gegeven.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2016. Namens appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een volledige uiteenzetting van de feiten verwijst de Raad naar de tussenuitspraak van 10 maart 2016. Kort samengevat gaat het om het volgende.
1.2.
In januari 2014 heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten van acupunctuur. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 3 maart 2014 en na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit op de grond dat de kosten van acupunctuur alleen voor vergoeding in aanmerking komen als de behandelaar is aangesloten bij de Nederlandse Vereniging voor Acupunctuur (NVA) of de Nederlandse Artsen Acupunctuur Vereniging (NAAV). De behandelaar van appellant is niet aangesloten bij één van die twee verenigingen, maar bij Zhong, een vereniging voor traditionele Chinese geneeskunde, die door verweerder niet wordt beschouwd als een beroepsvereniging voor acupuncturisten. Om deze reden heeft verweerder volgens het bestreden besluit niet kunnen vaststellen dat de behandelaar van appellant voldoende gekwalificeerd is voor het uitoefenen van acupunctuur en geen reden gezien om een uitzondering op het huidige beleid te maken.
1.3.
In de tussenuitspraak is overwogen dat verweerder geen enkel inzicht heeft kunnen verschaffen in de gronden waarom Zhong niet voldoet aan de eisen die aan een beroepsvereniging als deze gesteld kunnen worden. Er is slechts verwezen naar de twee in de beleidsregel opgenomen verenigingen. De Raad acht het bestreden besluit hiermee onvoldoende gemotiveerd. Dit geldt temeer nu zorgverzekeraars acupunctuurbehandelingen van bij Zhong aangesloten behandelaars wel (gedeeltelijk) vergoeden. De Raad heeft verweerder opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.4.
In het ter uitvoering van de tussenuitspraak genomen nieuwe besluit van 2 juni 2016 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de kwaliteit van de acupunctuurbehandelingen door de lagere opleidingsvereisten voor behandelaars bij Zhong onvoldoende wordt geborgd. Bij Zhong is het voldoende om een erkende vooropleiding in één van de basisdisciplines te hebben (als zodanig worden genoemd acupunctuur, massagetherapieën, shiatsu en tuina en Chinese kruidengeneeskunde). Wat betreft algemene medische kennis is de eis voor behandelaars bij Zhong dat men een diploma (reguliere) medische basiskennis heeft. Dit is een cursus die in zeven maanden te volgen is. De beroepsvereniging NVA eist voor een rechtstreekse toelating dat een (para)medische HBO-opleiding is voltooid, naast een voltooide erkende acupunctuuropleiding. Ook wordt als voorwaarde gesteld dat men de Nederlandse taal voldoende beheerst en tenminste 240
stage-uren heeft gevolgd. Deze eisen tot toelating zijn derhalve uitgebreider en bieden daardoor meer garantie voor een adequate (alternatieve) zorgverlening.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Nu met het nieuwe besluit van 2 juni 2016 niet geheel aan appellant is tegemoetgekomen, strekt het geding in beroep zich, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede uit tot dit nieuwe besluit.
2.2.
Uit het nieuwe besluit blijkt onmiskenbaar dat Zhong aanzienlijk lagere toelatingseisen hanteert dan de door verweerder erkende beroepsverenigingen. Dit is door appellant ook niet weersproken. Hij heeft te kennen gegeven geen specifieke voorkeur te koesteren voor een behandeling bij een bij Zhong aangesloten acupuncturist en heeft zich inmiddels tot een bij de NVA aangesloten behandelaar gewend. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat, gelet op het bedoelde verschil in toelatingseisen, Zhong niet dezelfde garantie voor een adequate alternatieve zorgverlening biedt als de NVA en dat de kwaliteit van de behandelingen door bij Zhong aangesloten beroepsbeoefenaars onvoldoende is geborgd om deze behandelingen voor vergoeding in aanmerking te kunnen brengen. Het gebrek in het bestreden besluit is met het nieuwe besluit van 2 juni 2016 dus hersteld.
2.3.
Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit van 12 augustus 2014 geen stand kan houden. De Raad zal dit besluit vernietigen. Uit overweging 2.2 volgt dat het besluit van 2 juni 2016 wel stand houdt. De Raad zal het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaren.
2.4.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.5.
In zaken zoals deze, waarin het primaire besluit is genomen na 1 februari 2014, is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld.
2.6.
In een geval als dit, waarin pas na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, moet een overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan worden toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809). Indien echter sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd in de rechterlijke fase, dan komt die overschrijding niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een overschrijding in de rechterlijke fase is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de Raad tot de tussenuitspraak van de Raad ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en de Raad vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet.
2.7.
In het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 11 april 2014 tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim negen maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is dus met ruim negen maanden overschreden. De periode vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 19 september 2014 tot de tussenuitspraak van 10 maart 2016 beslaat minder dan anderhalf jaar. De periode waarbinnen na ontvangst van het besluit van 2 juni 2016 uitspraak wordt gedaan, is korter dan een jaar. Dat betekent dat de overschrijding volledig voor rekening van verweerder komt.
2.8.
Volgens de rechtspraak van de Raad is in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad zal verweerder dus veroordelen tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
3. Er is aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.732,50 voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2016 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.000,-;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.732,50.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. Tuit

HD