ECLI:NL:CRVB:2017:3141

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
13 september 2017
Zaaknummer
16/4351 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op ziekengeld wegens geschiktheid voor maatgevende arbeid en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 11 december 2012 ziek gemeld met long- en hartklachten. De bedrijfsarts had op 21 februari 2014 vastgesteld dat de appellant geschikt was voor passende arbeid, wat leidde tot een re-integratieplan. Echter, de appellant weigerde mee te werken aan zijn re-integratie en vertrok naar het buitenland zonder dringende medische redenen. Hierdoor werd zijn dienstverband per 1 september 2014 beëindigd.

Het Uwv had de appellant een maatregel opgelegd, waardoor hij geen recht had op ziekengeld, omdat hij niet ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig was, maar de Raad oordeelde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad bevestigde dat de appellant per 1 september 2014 niet ongeschikt was voor zijn maatgevende arbeid en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat hij geen recht had op ziekengeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16/4351 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 mei 2016, 15/4318 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2017. Voor appellant is verschenen mr. Van Braam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur in de week bij
[naam werkgever] (werkgever), toen hij zich op 11 december 2012 voor dit werk heeft ziek gemeld met long- en hartklachten. De bedrijfsarts van werkgever heeft op
21 februari 2014 te kennen gegeven dat appellant met ingang van 7 februari 2014 geschikt wordt bevonden voor passende arbeid waarin niet te lang gestaan hoeft te worden, niet frequent lang wordt gelopen en geen zwaar tilwerk hoeft te worden verricht. Vanaf deze datum is appellant volgens de bedrijfsarts voor re-integratieactiviteiten voldoende belastbaar te achten en zou hij in uren weer moeten kunnen opbouwen om per 31 maart 2014 weer volledig de bedongen arbeid te hervatten.
1.3.
Het Uwv heeft op 2 juli 2014 aan de werkgever toestemming verleend de arbeidsverhouding op te zeggen omdat appellant zonder deugdelijke medische gronden heeft geweigerd mee te werken aan zijn re-integratie door geen gehoor te geven aan de herhaalde oproepen van werkgever en zonder dringende medische redenen te vertrekken naar het buitenland. Bij brief van 8 juli 2014 heeft werkgever het dienstverband met appellant met ingang van 1 september 2014 beëindigd.
1.4.
Op 1 september 2014 heeft appellant zich bij het Uwv ziek gemeld met toegenomen klachten. Bij besluit van 27 november 2014 heeft het Uwv appellant een maatregel opgelegd, inhoudende dat het ziekengeld niet wordt uitbetaald omdat appellant een onnodig beroep doet op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Onder wijziging van het besluit van 27 november 2014 is bepaald dat appellant met ingang van
1 september 2014 geen recht heeft op ziekengeld omdat hij per die datum niet ongeschikt is voor het verrichten van zijn maatgevende arbeid. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar het rapport van een verzekeringsarts van 27 juli 2015.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is verricht, nu eerst bij het rapport van 27 juli 2015 een beoordeling heeft plaatsgevonden naar de geschiktheid van appellant voor zijn maatgevende arbeid per 1 september 2014. Volgens appellant heeft de rechtbank hem ten onrechte niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv, in lijn met de civielrechtelijke rechtspraak, zijn loon had moeten doorbetalen en aan had moeten nemen dat de ziekmelding juist was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting volgt dat in het kader van de
re-integratie van appellant de werkgever hem na de ziekmelding van 11 december 2012 aangepast werk heeft aangeboden, waarbij hij onder meer lichtere werkzaamheden met een heftruck heeft verricht. Op 16 december 2013 heeft met deze heftruck een bedrijfsongeval plaatsgevonden waardoor appellant toegenomen klachten heeft ontwikkeld. Daarna heeft de werkgever appellant wederom passende arbeid aangeboden, zoals onder 1.2 is beschreven. Vastgesteld wordt dat appellant deze laatste arbeid – waarvoor hij door de bedrijfsarts geschikt is geacht – niet heeft verricht.
4.3.
Zoals uit de beslissing op de ontslagaanvraag van het Uwv van 2 juli 2014 blijkt, heeft de werkgever appellant diverse malen gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet meewerken aan zijn re-integratie. Ook blijkt dat het vertrek van appellant naar Suriname niet te rechtvaardigen is door dringende medische redenen. Door zijn vertrek konden de
re-integratie-inspanningen niet door appellant worden geleverd. Onder deze bijzondere omstandigheden brengt een redelijke wetstoepassing mee om niet de feitelijk laatst verrichte arbeid (i.c. aangepast werk met behulp van een heftruck), maar de arbeid zoals door de bedrijfsarts is omschreven als maatstaf als omschreven in 4.1 te hanteren. Deze werkzaamheden zijn aan appellant aangeboden en het niet verrichten daarvan vindt zijn oorzaak alleen in het niet-meewerken aan zijn re-integratie door appellant. Het is dan ook uitsluitend aan appellant te wijten dat hij deze werkzaamheden niet heeft verricht. Gelet op het rapport van de verzekeringsarts van 27 juli 2015 is deze maatstaf ook aan de boordeling ten grondslag gelegd.
4.4.
Anders dan appellant meent heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts, zoals dit is vastgelegd in het rapport van 27 juli 2015, voldoende zorgvuldig is verricht. Appellant is op het spreekuur van 23 juli 2015 onderzocht en de verzekeringsarts heeft de beschikbare informatie van de huisarts bij de beoordeling betrokken. Uit deze informatie en het onderzoek door de verzekeringsarts blijkt dat, behoudens dat appellant last blijft houden van de rechterarm, geen afwijkingen aan de schouder of de longen zijn vastgesteld. Voor zijn lichamelijke en psychische klachten heeft appellant tevens geen specialistische behandelingen ondergaan. Omdat de verzekeringsarts geen duidelijke medische afwijkingen heeft kunnen vaststellen en er geen adequate behandeling is ingezet, heeft de verzekeringsarts geen medische redenen aanwezig geacht op grond waarvan de gezondheidssituatie van appellant per 1 september 2014 zou zijn veranderd. Voorts zag de verzekeringsarts geen reden appellant arbeidsongeschikt te achten voor de aangeboden passende arbeid. Bovendien is rekening gehouden met de beperkingen van appellant bij de vaststelling van de passende arbeid. Daarom is appellant volgens de verzekeringsarts per 1 september 2014 niet ongeschikt te achten voor zijn maatgevende arbeid.
4.5.
De in beroep overgelegde en al bij de verzekeringsarts bekende informatie die ziet op een gratis digitale accupunctuurbehandeling en de informatie van een neurochirurg, waaruit alleen blijkt dat appellant op 22 april 2014 onder behandeling is geweest, geeft geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevatten deze stukken geen informatie die ziet op de medische situatie of beperkingen van appellant. Ook in hoger beroep heeft appellant geen nadere medische informatie overgelegd, waaruit blijkt dat de verzekeringsarts een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op de datum in geding.
4.6.
Ten slotte kan de stelling van appellant dat het Uwv de ziekmelding per
1 september 2014 had moeten accepteren en met in achtneming van de civielrechtelijke rechtspraak het loon had moeten doorbetalen, niet worden gevolgd, reeds omdat de aanvraag om ziekengeld bij het Uwv en de dienstbetrekking tussen appellant en het Uwv primair wordt beheerst door de ZW, waaraan het Uwv toepassing heeft gegeven. Omdat aan appellant geen ziekengeld is uitgekeerd, verzet de beoordeling van de verzekeringsarts op 23 juli 2015 zich niet tegen de weigering van ziekengeld met terugwerkende kracht per 1 september 2014.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv eveneens terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 september 2014 geen recht heeft op ziekengeld. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra
HD