ECLI:NL:CRVB:2017:3127

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/6016 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen inkomsten en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant en zijn echtgenote, die sinds 13 oktober 2011 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Appellant, die als oproepkracht werkte bij een bakkerij, heeft zijn gewerkte uren niet correct opgegeven. Na een onderzoek door de gemeente Barendrecht, dat leidde tot de conclusie dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden, heeft het college besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 51.355,15 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die de besluiten van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, hebben bekrachtigd. De Raad oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat hij niet kan worden vrijgesteld van de gevolgen van zijn handelen. De Raad stelt vast dat appellant niet het exacte aantal gewerkte uren heeft bijgehouden, wat voor zijn rekening en risico komt. De maatregel van 100% bijstandsverlaging gedurende twee maanden wegens verwijtbare werkloosheid wordt eveneens bevestigd, omdat appellant zelf ontslag heeft genomen.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de ontvangen bedragen rechtmatig zijn, en dat er geen aanleiding is om de opgelegde maatregel te matigen of af te zien van de terugvordering. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 12 september 2017.

Uitspraak

16.6016 PW, 16/6017 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
9 augustus 2016, 16/178 (aangevallen uitspraak 1) en 15/8404 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
Datum uitspraak: 12 september 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.F.H. Tamboenan, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gelijktijdig plaatsgevonden op 1 augustus 2017. Namens appellant is verschenen mr. Tamboenan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok en J.W. Wieringa.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 13 oktober 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor gehuwden. Appellant is per 1 maart 2012 als oproepkracht in dienst getreden bij [naam bakkerij] (bakkerij) aan de [adres] te [plaatsnaam] .
1.2.
Naar aanleiding van een ‘bestandvergelijking partiële inkomsten’ hebben twee bijzonder controleurs van de gemeente Barendrecht (controleurs) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote [naam echtgenote] (Y) verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn verschillende registers geraadpleegd, zijn in de periode van 23 maart 2015 tot en met 8 mei 2015 waarnemingen verricht bij de woning van appellant en de bakkerij en heeft op 20 april 2015 en op 11 mei 2015 een gesprek met appellant en Y plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van 15 mei 2015.
1.3.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 19 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 december 2015 (bestreden besluit 1), het recht op bijstand van appellant en Y met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 maart 2012 tot en met 30 april 2015 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 51.355,15 van appellant en Y teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden over het aantal door hem gewerkte uren, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Uitgaande van de eigen verklaring van appellant heeft hij minimaal 40 uur per maand in de bakkerij gewerkt, terwijl enerzijds op de loonstroken staat vermeld dat appellant vijftien dan wel twintig uur per maand werkt, en anderzijds appellant ook op andere tijdstippen dan hij op de urenverantwoordingsstaten heeft aangegeven in de bakkerij is aangetroffen.
1.4.
Op 20 mei 2015 heeft appellant zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Hij heeft de aanvraag ingediend op 12 juni 2015.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 22 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
25 november 2015 (bestreden besluit 2), met ingang van 20 mei 2015 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend aan appellant en Y en de bijstand met ingang van 20 mei 2015 gedurende twee maanden bij wijze van maatregel verlaagd met 100% van de bijstandsnorm. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zelf per 8 mei 2015 ontslag heeft genomen bij de bakkerij, dat hij door die gedraging is aangewezen op bijstand en dat het een verwijtbare gedraging is.
1.6.
Op 22 juli 2015 heeft het college aan appellant en Y een voorschot van € 500,- uitgekeerd.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 maart 2012 tot en met 19 mei 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat het college in strijd met het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen verweerschrift heeft ingediend en dat de rechtbank daaraan ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Awb geen gevolgen verbindt aan het niet indienen van een verweerschrift en dat appellant niet in zijn verdediging is geschaad. Het standpunt van het college is ter zitting van de rechtbank toegelicht en appellant is tijdens die zitting in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Appellant heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn verklaringen buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat hij analfabeet is en hij de Nederlandse taal niet goed beheerst. Doordat hij desondanks zonder tolk is gehoord is het bestreden besluit genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Twee keer heeft een gesprek plaatsgevonden met appellant en Y. Het eerste gesprek, op 20 april 2015, is aangevangen met de volgende vragen en antwoorden:
“Begrijpt en verstaat u ons goed?
Ik versta u goed. Af en toe misschien niet.
Oké als u het niet begrijpt, dan moet u dat aangeven. Dan zal ik het herhalen en/of langzamer praten.
Is goed.”
Aan het einde van dat gesprek is het volgende gezegd:
“Bent u correct door ons behandeld en heeft u nu nog vragen en/of opmerkingen?
Ja jullie zijn aardige mensen en hebben netjes en goed tegen ons gesproken. Ik ben het niet eens met jullie beslissing. Ik ga ontslag nemen”
4.4.2.
Gelet op 4.4.1 is niet aannemelijk dat zich tijdens de gesprekken onoverkomelijke communicatieproblemen voordeden. Appellant is de gelegenheid geboden om een tolk te verlangen, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt. De verslagen van de gesprekken op 20 april 2015 en 11 mei 2015 zijn aan appellant voorgelezen en daarna door hem per pagina ondertekend. Daarom bestaat geen aanleiding in dit geval af te wijken van de vaste rechtspraak dat aan de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Dit klemt te meer nu appellant niet concreet heeft vermeld op welke punten de verslagen van de gesprekken niet overeenkomen met wat hij heeft gezegd dan wel heeft bedoeld te zeggen. Van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op voormeld uitgangspunt zouden rechtvaardigen is niet gebleken.
4.5.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij al zijn inkomsten uit zijn werkzaamheden heeft opgegeven. Appellant is buiten de werktijden zonder te werken aanwezig geweest in een ontmoetingsruimte die boven de bakkerij is gelegen. Hij kwam daar om te internetten, de islam te bestuderen, koffie te drinken of om een gesprek te voeren.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de loonstroken over de te beoordelen periode steeds een werktijd van vijftien uur of twintig uur per maand vermelden. Dit is het urenaantal dat appellant bij het college heeft opgegeven. Appellant heeft echter zowel in het gesprek op 20 april 2015 als in het gesprek op 11 mei 2015 meerdere keren verklaard dat hij twee tot tweeënhalf uur per werkdag en nooit in het weekend in de bakkerij werkt. Reeds op grond van die verklaringen heeft het college terecht aangenomen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door een onjuist urenaantal op te geven. Op basis van de verklaringen van appellant heeft hij minimaal 40 uur per maand gewerkt.
4.5.2.
Na het gesprek op 20 april 2015 heeft het college appellant een urenverantwoordingsstaat gestuurd met de opdracht deze vanaf 20 april 2015 in te vullen. Appellant heeft op 11 mei 2015 een over de periode van 20 april 2015 tot en met 8 mei 2015 ingevulde urenverantwoordingsstaat ingediend. De controleurs hebben waargenomen dat appellant buiten de op de urenverantwoordingsstaat vermelde werktijden de bakkerij binnenging en dat de auto van appellant ook op zondagen in de onmiddellijke nabijheid van de bakkerij stond geparkeerd. Appellant heeft zijn aanwezigheid in of boven de bakkerij op de waargenomen tijdstippen niet betwist. Zoals de rechtbank in lijn met vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6034) heeft overwogen, rechtvaardigt de aanwezigheid van een betrokkene tijdens reguliere arbeidstijden op een bestaande werkplek in een bedrijf de vooronderstelling dat deze daar ook werkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het tegendeel heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Het gegeven dat appellant ook in de ontmoetingsruimte boven de bakkerij aanwezig was, doet aan de vooronderstelling niet af omdat de eigenaar van de bakkerij, [naam E] (E), tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat de ontmoetingsruimte alleen voor personeel van de bakkerij toegankelijk is. Appellant heeft voorts zijn stelling dat hij daar andere activiteiten dan werk verrichtte niet met objectieve gegevens onderbouwd, zodat hij die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.3.
Door het college niet op de hoogte te stellen van het aantal feitelijk gewerkte uren is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. Omdat hij ook naderhand geen duidelijkheid heeft verschaft over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend of had kunnen verdienen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de wettelijke inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellant nog verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.6.
Uit 4.5.2 volgt reeds dat de beroepsgrond dat appellant ten onrechte wordt verweten dat hij geen overzicht heeft bijgehouden van het exact aantal gewerkte uren niet slaagt. Hij was niet verplicht om een dergelijk overzicht bij te houden, maar het ontbreken ervan dient voor zijn rekening en risico te komen. Door het ontbreken van een overzicht over het aantal feitelijk gewerkte uren slaagt ook de beroepsgrond dat het recht op bijstand schattenderwijs had kunnen worden vastgesteld niet. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens in het geding gebracht op basis waarvan, eventueel schattenderwijs, zou kunnen worden vastgesteld hoeveel inkomsten hij heeft verworven. Onder deze omstandigheden is niet vast te stellen, ook niet schattenderwijs, of en, zo ja, in hoeverre appellant in de te beoordelen periode nog recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Maatregel (aangevallen uitspraak 2)
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ervan uit is gegaan dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en de bakkerij op zijn initiatief is beëindigd.
4.8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op 9 juli 2015 heeft appellant een vaststellingsovereenkomst (overeenkomst) van 1 april 2015 aan het college overgelegd. De overeenkomst is ondertekend door appellant en E. In de overeenkomst staat dat appellant aan E te kennen heeft gegeven wegens privéomstandigheden tot beëindiging van het dienstverband te willen overgaan, dat appellant en E op initiatief van appellant in overleg zijn getreden over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, op initiatief van E, wordt beëindigd met ingang van 8 mei 2015. Voorts heeft appellant tijdens het intakegesprek op 15 juli 2015 naar aanleiding van de aanvraag gezegd dat hij per 8 mei 2015 ontslag heeft genomen bij de bakkerij. Bovendien heeft appellant op 21 juli 2015 een door hem ondertekende en aan E gerichte brief van 1 juli 2015 verstrekt met de tekst:
“Met deze brief bied ik u mijn ontslag aan. Ik zeg de arbeidsovereenkomst op. Dit houdt in dat ik per 08-05-2015 uit dienst treed bij bakkerij [naam bakkerij] .”
4.8.2.
Op grond van de overeenkomst, de brief van 1 juli 2015 en de mededeling van appellant tijdens het intakegesprek van 15 juli 2015 staat genoegzaam vast dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van appellant is beëindigd. De in beroep bij de rechtbank overgelegde vaststellingsovereenkomst, waarin staat dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever heeft plaatsgevonden en dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging, leidt niet tot een andere conclusie. Deze vaststellingsovereenkomst is niet gedateerd en niet ondertekend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aan deze vaststellingsovereenkomst geen waarde kan worden toegekend. Te minder omdat uit 4.8.1 volgt dat appellant al aan het slot van het gesprek op 20 april 2015 heeft gezegd dat hij ontslag zou nemen.
4.9.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Tegen hem is tijdens het intakegesprek op 15 juli 2015 gezegd dat hij zelf ontslag moest nemen om weer bijstand te kunnen krijgen.
4.9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is alleen gebaseerd op de eigen verklaring van appellant en vindt geen steun in enig ander gegeven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van het college waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
4.10.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat geen gronden aanwezig zijn op grond waarvan afgezien zou moeten worden van de maatregel dan wel dat deze gematigd zou moeten worden. Appellant en zijn gezin hebben gedurende vier maanden geen inkomsten genoten.
4.10.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit het dossier volgt dat appellant in april 2015 nog bijstand heeft ontvangen en dat op 22 juli 2015 een voorschot is uitgekeerd. Dat betekent dat appellant gedurende twee maanden en drie weken geen bijstand heeft ontvangen. Het college heeft in dit enkele gegeven geen aanleiding hoeven zien om de maatregel te matigen of om daarvan af te zien. Appellant heeft daarnaast geen feiten of omstandigheden gesteld die het college daartoe wel hadden moeten nopen.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10.1 volgt dat ook het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD