10/1754 WWB
10/1756 WWB
11/757 WWB
11/758 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 9 februari 2010, 09/5133 (aangevallen uitspraak 1) en 6 december 2010, 10/2628 (aangevallen uitspraak 2)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
Datum uitspraak: 15 mei 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Loth, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2012. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Siebelt.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is tot 4 mei 2004 eigenaar geweest van een groothandel in kleding met de naam [naam groothandel]. Dit bedrijf is failliet gegaan. De zuster van appellant, [naam zuster], heeft van 10 maart 1995 tot het faillissement bij appellant gewerkt. Appellanten ontvangen vanaf 27 mei 2004, in aanvulling op inkomen uit arbeid van appellante, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 9 augustus 2004 heeft de zuster van appellant een soortgelijk bedrijf met de naam [naam bedrijf 2] opgericht. Dit bedrijf is gevestigd op dezelfde locatie als het toenmalige bedrijf van appellant.
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant zijn werkzaamheden heeft voortgezet in [naam bedrijf 2] heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 juli 2009.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 15 juli 2009 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2009 beëindigd.
1.4. Bij besluit van 6 oktober 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2009 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor [naam bedrijf 2]. Door het college niet op de hoogte te stellen van deze werkzaamheden hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden beëindigd. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de onder 1.4 vermelde materiële grondslag juist is waardoor de bijstand van appellanten wel met ingang van 1 juli 2009 kon worden ingetrokken.
3. De sociale recherche heeft een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 oktober 2009.
3.1. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 13 januari 2010 de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken. Voorts heeft het college de over de periode van 1 januari 2005 tot 1 juli 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.732,64 van appellanten teruggevorderd.
3.2. Bij besluit van 21 april 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 januari 2010 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de onder 1.4 vermelde grondslag met de aanvulling dat appellant al vanaf 1 januari 2005 heeft gewerkt voor [naam bedrijf 2].
4. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
5. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. De aangevallen uitspraak 1 is uitsluitend aangevochten voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand blijven. Appellanten stellen dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat uit het onderzoek geenszins de conclusie kan worden getrokken dat appellant daadwerkelijk werkzaam is geweest in het bedrijf en structurele en dus op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Appellant heeft slechts marginale werkzaamheden voor [naam bedrijf 2] verricht en daarvoor geen beloning ontvangen. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant met ingang van
1 januari 2005 werkzaamheden heeft verricht voor dit bedrijf. In de aangevallen uitspraak 2 is ten onrechte gerefereerd aan de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2009, LJN BK1261, omdat appellant een verklaring heeft gegeven voor zijn aanwezigheid bij [naam bedrijf 2], namelijk het bijstaan van een familielid.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
6.2. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit de gedingstukken volgt dat appellant in de hier te beoordelen periode - 1 juli 2009 tot en met 15 juli 2009 - structureel werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf [naam bedrijf 2]. Uit de door appellanten op 1 juli 2009 afgelegde verklaringen volgt dat appellant gemiddeld vier dagen per week in dat bedrijf aanwezig is. Appellant heeft verklaard dat hij werkzaamheden verricht als het sorteren en op maat leggen van kleding, het rijden in een heftruck en het bezorgen bij klanten in binnen- en buitenland. Gevraagd naar het verschil tussen zijn toenmalige bedrijf en [naam bedrijf 2] heeft appellant verklaard dat niet heel veel is veranderd. Het onderzoeksrapport van 1 juli 2009 bevat twee verklaringen van getuigen, die appellant hebben genoemd als degene bij [naam bedrijf 2] met wie zij - mede - zaken doen.
6.3. De door appellant verrichte activiteiten moeten worden aangemerkt als op geld waardeerbare werkzaamheden waarmee inkomsten kunnen worden gegenereerd. Appellant heeft eerder in zijn levensonderhoud voorzien door middel van soortgelijk werk. Mede gelet hierop moet het appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze activiteiten van invloed kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Door daarvan aan het college geen mededeling te doen, hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden.
6.4. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant al vanaf 1 januari 2005 werkzaamheden heeft verricht voor het bedrijf [naam bedrijf 2]. Het onderzoeksrapport van 19 oktober 2009 bevat diverse verklaringen van zakenpartners die dit oordeel ondersteunen. Voorts heeft appellante verklaard dat appellant zijn zuster bijstaat vanaf de oprichting van [naam bedrijf 2], te weten op 9 augustus 2004. De stelling van appellanten dat appellant enkel aanwezig was om zijn zuster om niet te helpen, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft terecht gerefereerd aan de onder 5 vermelde uitspraak van de Raad waaruit volgt dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek vooronderstelt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. In dit verband geldt ook hetgeen is overwogen onder 6.3.
6.5. Hetgeen onder 6.2 tot en met 6.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en de aangevallen uitspraak 2 moeten worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M. Hillen en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2012.