ECLI:NL:CRVB:2017:3120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/5269 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet met betrekking tot commerciële huurprijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kostendelersnorm in de Participatiewet (PW) met betrekking tot de huurprijs die betrokkene betaalt voor een kamer. Betrokkene ontvangt sinds 3 maart 2014 bijstand op basis van de PW en huurt een kamer voor € 350,- per maand. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, heeft in eerste instantie gesteld dat de kostendelersnorm niet op betrokkene van toepassing is, omdat hij een commerciële huurprijs betaalt. Na een herbeoordeling heeft appellant de bijstandsuitkering van betrokkene verlaagd op basis van de kostendelersnorm, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van appellant vernietigd, omdat appellant onvoldoende had onderbouwd dat de huurprijs als commerciële huurprijs kon worden aangemerkt. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de vraag of er sprake was van een zakelijke relatie tussen betrokkene en de verhuurder.

De Raad concludeert dat de bewijslast voor het bestaan van een commerciële huurrelatie bij betrokkene ligt. De Raad oordeelt dat in de periode van 6 augustus 2015 tot 1 oktober 2015 geen commerciële huurrelatie kan worden vastgesteld, omdat betrokkene geen bewijs heeft geleverd van huurbetalingen. Voor de periode daarna, vanaf 1 oktober 2015, is er echter wel sprake van een commerciële huurprijs, omdat betrokkene kan aantonen dat hij de huur maandelijks betaalt. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor het deel dat betrekking heeft op de kostendelersnorm en bepaalt dat deze norm alleen van toepassing is voor de periode van 6 augustus 2015 tot 1 oktober 2015. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16.5269 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
4 juli 2016, 16/271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. J. van de Wiel, opvolgend advocaat.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 3 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Betrokkene huurt sinds
13 november 2013 een kamer van [naam E] (E) in de woning aan de [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Uit een door betrokkene overgelegde huurovereenkomst blijkt dat betrokkene een huurprijs van € 350,- per maand betaalt. Appellant heeft betrokkene bij besluit van 30 juni 2015 meegedeeld dat de in artikel 22a, eerste lid, van de PW opgenomen kostendelersnorm niet op hem van toepassing is. Betrokkene betaalt volgens appellant een commerciële huurprijs en wordt dan ook niet geacht zijn kosten te delen met E.
1.2.
Na nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van betrokkene heeft appellant, onder intrekking van het besluit van 30 juni 2015, bij besluit van 5 augustus 2015 alsnog de hoogte van de bijstandsuitkering van betrokkene met ingang van 1 juli 2015 met toepassing van de kostendelersnorm verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm, tot een bedrag van € 687,59 per maand.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2015 gegrond verklaard voor zover de kostendelersnorm met terugwerkende kracht is toegepast over de periode van 1 juli 2015 tot en met 5 augustus 2015. Aan de toepassing van de kostendelersnorm heeft appellant het volgende ten grondslag gelegd. Voor de vaststelling van een commerciële huurprijs hanteert appellant het systeem waarmee de basishuur als bedoeld in de Wet op de huurtoeslag (basishuur Wht) wordt vastgesteld. Dit betekent voor betrokkene dat sprake is van een commerciële huurprijs indien zijn kale huurprijs gelijk is aan of hoger is dan het bedrag van de basishuur Wht, een bedrag van € 229,64. Omdat betrokkene maandelijks een all-in huurprijs betaalt van € 350,-, heeft appellant daarvan 60%, een bedrag van € 210,-, aangemerkt als kale huur en 40%, een bedrag van € 140,-, aangemerkt als verbruikskosten (energie en water). Daarbij is in grote lijnen aangesloten bij de werkwijze van de Huurcommissie. Omdat de op deze wijze berekende kale huur van € 210,- per maand lager is dan de basishuur Wht van € 229,64 per maand, is er volgens appellant geen sprake van een commerciële prijs. Appellant heeft bij deze berekeningswijze geen betekenis gehecht aan de door betrokkene in bezwaar overgelegde huurovereenkomst van 2 oktober 2015 waarin is vermeld dat de huurprijs van € 350,- bestaat uit een bedrag van € 250,- voor huur en € 100,- voor de kosten van gas, water en elektra.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dient te nemen. De rechtbank is van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat de door betrokkene betaalde all-in huurprijs van € 350,- per maand niet als commerciële huurprijs is aan te merken. Volgens de rechtbank hanteert appellant een onjuiste maatstaf voor de vaststelling van de commerciële huurprijs door hiervoor aansluiting te zoeken bij het systeem van de vaststelling van de basishuur Wht. Bij dit systeem wordt, anders dan bij de vaststelling van een commerciële huurprijs, de verhouding tussen de betaalde huur en de geleverde prestaties niet meegewogen. Voorts heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat 40% van een all-in huurprijs toe te rekenen is aan energiekosten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, 40% van een all-in huurprijs wel degelijk is toe te rekenen aan kosten en 60% aan kale huur. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op de overige elementen die aan het aannemen van een zakelijke overeenkomst tussen betrokkene en E in de weg staan. Het gaat daarbij zowel om het volgens appellant niet zakelijk omgaan met huurbetalingen als om overige diensten die E aan betrokkene verleent.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand en is met artikel 22a van de PW de ‘kostendelersnorm’ ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende, behoudens de uitzonderingssituaties zoals genoemd in het derde en
vierde lid:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.1.3.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 22a van de PW, zoals dat tot 1 januari 2016 luidde, worden voor de toepassing van de kostendelersnorm van belanghebbende niet meegerekend de personen, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.1.4.
Voor wat betreft deze uitzonderingsbepaling op de toepassing van de kostendelersnorm heeft de Raad in zijn uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:243, met een verwijzing naar meerdere in de Kamerstukken II, 2013/2014, 33 801 opgenomen passages overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 22a van de PW is op te maken dat de wetgever volledig zakelijke relaties voor de kostendelersnorm buiten toepassing heeft willen laten. In deze situatie worden de kosten namelijk niet op dezelfde wijze gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie hebben. Van een zakelijke relatie is volgens de wetgever sprake indien de verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de huur van de woning en de geleverde diensten en de huurder deze commerciële prijs betaalt. Er is volgens de wetgever sprake van een commerciële prijs indien de prijs in verhouding staat met de geleverde prestaties en deze prijs in het commerciële verkeer gebruikelijk is, wat tevens een periodieke aanpassing van de prijs veronderstelt.
4.1.5.
In het tot 1 januari 2016 geldende artikel 22a, vijfde lid, van de PW is opgenomen dat de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke huurovereenkomst overlegt en de betaling van een commerciële prijs aantoont door het overleggen van betalingsbewijzen.
Vaststellen commerciële huurprijs
4.2.1.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of sprake is van een volledig zakelijke relatie tussen betrokkene en E. In het bijzonder is tussen partijen in geschil of betrokkene een commerciële huurprijs betaalt voor de door E aan hem verhuurde kamer. Hoewel aanleiding bestaat om de te beoordelen periode af te bakenen tot 6 augustus 2015, de datum waarop appellant de kostendelersnorm heeft toegepast, is ter zitting met partijen overeengekomen dat in dit geval de te beoordelen periode is vast te stellen op 6 augustus 2015 tot en met 2 oktober 2015. Daardoor wordt de huurovereenkomst van 2 oktober 2015 in de beoordeling betrokken.
4.2.2.
Voorop staat, zo volgt ook uit de in 4.1.4 vermelde uitspraak, dat de bewijslast dat wordt voldaan aan de uitzonderingsbepaling in verband met het bestaan van een commerciële huurrelatie, rust op betrokkene. Deze bewijslast houdt, gelet op 4.1.4 en 4.1.5, allereerst in dat betrokkene daadwerkelijk huur betaalt. Anders dan de rechtbank en met appellant komt de Raad tot het oordeel dat in de periode van 6 augustus 2015 tot 1 oktober 2015 geen sprake kan zijn van een commerciële huurrelatie omdat betrokkene geen bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de verschuldigde huurbedragen aan E contant heeft betaald. Betaling van de huur is, mede gelet op 4.1.4, een essentiële voorwaarde voor het bestaan van een commerciële huurrelatie.
4.2.3.
Voor wat betreft de periode vanaf 1 oktober 2015 is van belang dat uit de door betrokkene in beroep overgelegde bankafschriften blijkt dat hij vanaf de maand oktober 2015 maandelijks € 350,- aan huur betaalt aan E. Bovendien is uit de huurovereenkomst van
2 oktober 2015 op te maken dat de maandelijkse huurprijs van € 350,- bestaat uit € 250,- aan kale huur en € 100,- aan gas, water en elektra.
4.2.4.
Voorop staat dat het college aan de hand van de in 1.3 uiteengezette berekeningswijze vaststelt of sprake is van een commerciële huurprijs. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ziet de Raad niet in dat appellant met dit als forfaitair aan te merken systeem de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten is gegaan en een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd voor zover de betaalde huurprijs met dit systeem als een commerciële huurprijs wordt aangemerkt. In dat geval is een individuele afweging, zoals bedoeld in 4.1.4, niet meer aan de orde.
4.2.5.
Nu uit 4.2.3 volgt dat geen sprake is van een all-in huurprijs die met het in 1.3 uiteengezette berekeningswijze moet worden gesplitst, dient in de situatie van betrokkene van een kale huurprijs van € 250,- per maand te worden uitgegaan. Dit bedrag ligt boven de basishuur Wht, zodat reeds op basis van de door appellant gehanteerde berekeningswijze sprake is van een commerciële prijs. Anders dan appellant heeft aangevoerd, valt niet in te zien dat niet uitgegaan kan worden van de in de huurovereenkomst van 2 oktober 2015 opgenomen kosten van € 100,- per maand, toe te rekenen aan het exclusieve gebruik van één kamer en medegebruik van de woonkamer.
4.2.6.
De aangevoerde grond dat los van de huurprijs andere elementen in de relatie tussen betrokkene en E wijzen op een niet zakelijke relatie, slaagt niet. De omstandigheid dat betrokkene gebruik maakt van de door E aangeboden (financiële) diensten op een wijze die niet gebruikelijk is in een huurrelatie, betekent geenszins dat geen sprake kan zijn van een zakelijke relatie. Uit 4.1.4 is op te maken dat voor het bestaan van een zakelijke relatie een in een huurovereenkomst opgenomen commerciële huurprijs doorslaggevend is. Dit geldt eveneens voor de aangevoerde grond dat betrokkene over een periode van december 2011 tot medio 2013 geen huur verschuldigd was en E tot januari 2016 geen huurverhogingen heeft toegepast.
Conclusie
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt voor zover het de toepassing van de kostendelersnorm over de periode van 6 augustus 2015 tot 1 oktober 2015 betreft. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd voor zover de rechtbank appellant opdracht heeft gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen tegen het besluit van 5 augustus 2015 en voor zover de rechtbank met de vernietiging van het bestreden besluit ook de kostenvergoeding in bezwaar heeft vernietigd. De Raad ziet voorts aanleiding om zelf te voorzien en de toepassing van de kostendelersnorm in dit geval te beperken tot de periode van 6 augustus 2015 tot 1 oktober 2015.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de door de
rechtbank aan appellant gegeven opdracht en de vernietiging van de in het door de rechtbank
vernietigde besluit van 18 december 2015 opgenomen kostenvergoeding in bezwaar;
- bepaalt dat over de periode van 6 augustus 2015 tot 1 oktober 2015 de kostendelersnorm van
toepassing is en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
besluit van 18 december 2015;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD