ECLI:NL:CRVB:2017:3094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
11 september 2017
Zaaknummer
16/4451
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden budget en zorgverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Zorgkantoor inzake de verlening van een persoonsgebonden budget (pgb) voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellante had een pgb van € 60.510,59 ontvangen, maar het Zorgkantoor keurde een deel van de verantwoording af, omdat zij stelde dat de zorg niet was verleend door de opgegeven zorgverlener, [naam A]. Appellante had wel facturen en declaratieformulieren overgelegd, maar stelde dat in werkelijkheid haar zus de zorg had verleend. Het Zorgkantoor oordeelde dat appellante niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) en stelde het pgb lager vast. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het Zorgkantoor gegrond en vernietigde dit besluit, wat leidde tot het hoger beroep van het Zorgkantoor.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Zorgkantoor met de afkeuring van de verantwoording een buitenwettelijke beslissing had genomen. De Raad stelde vast dat appellante niet in staat was om het pgb op verantwoorde wijze te beheren, maar dat dit niet automatisch betekende dat haar geen pgb had moeten worden verleend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 december 2014 ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Zorgkantoor werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16/4451 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 mei 2016, 15/280 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 30 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nieuwstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman en mr. M.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van netto € 60.510,59 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Appellante heeft op 13 september 2013 een verantwoordingsformulier over de eerste helft van het jaar 2013 ingediend. Hierop is vermeld dat appellante in deze periode een bedrag van € 9.000,- heeft betaald voor zorg verleend door Color Care en een bedrag van € 10.300,- voor zorg verleend door Gold Home Care.
1.3.
Bij brief van 12 februari 2014 heeft het Zorgkantoor, na een administratief vooronderzoek en een huisbezoek, de door appellante ingediende verantwoording over de eerste helft van het jaar 2013 afgekeurd tot een bedrag van € 9000,- voor de zorg verleend door [naam A], werkzaam bij Color Care, en goedgekeurd tot een bedrag van € 10.300,- voor de zorg verleend door Gold Home Care. Tegen deze brief heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft op 12 mei 2014, naar aanleiding van door appellante overgelegde stukken, een brief aan haar gestuurd die materieel gelijk is aan de brief van 12 februari 2014. Tegen deze brief heeft appellante ook bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 2 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen de brieven van 12 februari 2014 en 12 mei 2014 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat [naam A] gedurende de in geding zijnde periode geen zorg aan appellante heeft verleend en er dus geen betalingen aan haar mochten plaatsvinden uit het pgb. Niet valt in te zien dat de gevolgen van de gedeeltelijke afkeuring van de verantwoording onevenredig zijn in verhouding tot de met de Rsa te dienen doelen.
1.6.
Bij besluit van 31 december 2014 heeft het Zorgkantoor het pgb vastgesteld op
€ 47.307,56 en bepaald dat appellante een bedrag van € 9.063,30 aan teveel ontvangen voorschotten moet terugbetalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Verder heeft de rechtbank bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, wat in dit geval inhoudt dat het bezwaar tegen de brieven van 12 februari 2014 en 12 mei 2014 niet-ontvankelijk wordt verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Op grond van de uitspraak van de Raad van 14 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4641) moet het bezwaar tegen de brieven worden geacht te zijn gericht tegen het vaststellingsbesluit en moet het Zorgkantoor in dit verband nog een belangenafweging maken. Verder vraagt appellante zich af of de werkwijze van het Zorgkantoor, die voor haar verwarrend is geweest, in overeenstemming is met het door het Zorginstituut Nederland opgestelde controleprotocol op grond van artikel 2.6.14, eerste lid, van de Rsa. Appellante heeft verder gesteld dat het voor het Zorgkantoor duidelijk had moeten zijn dat zij zelf niet in staat was om een pgb te beheren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 2.6.14, eerste lid, van de Rsa bepaalt dat het zorgkantoor haar controle- en incassowerkzaamheden uitvoert op basis van door het Zorginstituut op te stellen protocollen. In het tweede lid van artikel 2.6.14 staat dat het Zorginstituut bepaalt welke gegevens de zorgkantoren bij de uitvoering van deze paragraaf registreren. Het derde lid van artikel 2.6.14 bepaalt dat het zorgkantoor de in het tweede lid bedoelde gegevens gedurende ten minste vijf jaar bewaart.
4.1.2.
Ter zitting heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat na een administratief onderzoek en een huisbezoek in het kader van een intensieve controle, de verantwoording van de besteding van het pgb over de eerste helft van het jaar 2013 op grond van de artikelen 2.6.14 en 2.6.9 van de Rsa is afgewezen. In het bestreden besluit heeft het Zorgkantoor het tegen deze beslissing gemaakte bezwaar gehandhaafd.
4.2.1.
In de uitspraken van 14 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642) heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen.
4.2.2.
De Raad oordeelt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 5 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2379), dat binnen dit wettelijk systeem geen ruimte is voor de onder 4.1.2 weergegeven besluitvorming van het Zorgkantoor. Dit betekent dat het Zorgkantoor met de brief van 12 februari 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat deze beslissing in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van
31 december 2014. Verder wordt het beroep tegen het bestreden besluit van 2 december 2014 geacht te zijn gericht tegen het besluit van 31 december 2014. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 31 december 2014 beoordelen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [naam A] in de eerste helft van het jaar 2013 enkel intakegesprekken met appellante heeft gevoerd, maar geen zorg heeft verleend. Appellante heeft echter wel declaratieformulieren en facturen van [naam A] over de maanden januari tot en met april 2013 overgelegd en heeft verklaard dat zij [naam A] heeft betaald. Ook op het eerder genoemde verantwoordingsformulier heeft appellante ingevuld dat de zorg is verleend door Color Care, waar [naam A] werkzaam is. Appellante heeft verklaard dat in werkelijkheid haar zus de zorg heeft verleend. Zij heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van dit standpunt. Gelet op deze omstandigheden heeft appellante niet voldaan aan de verplichtingen in artikel 2.6.9 van de Rsa. Het Zorgkantoor was in beginsel dan ook bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden de Raad niet tot het oordeel dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. De omstandigheid dat appellante niet in staat is op eigen kracht de aan een pgb verbonden verplichtingen op verantwoorde wijze uit te voeren, leidt niet direct tot het oordeel dat aan haar geen pgb had moeten worden verleend. Appellante kon immers voor het beheer van het pgb de hulp van een gewaarborgde derde inroepen. Verder heeft appellante bij het beheer van het pgb ten aanzien van zorgverlener Gold Home Care, voor zover bekend, geen problemen ondervonden.
4.6.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 9.063,30 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Omdat het beroep ongegrond wordt verklaard, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Aanleiding bestaat om het Zorgkantoor te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 december 2014 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) I.G.A.H. Toma

NW