ECLI:NL:CRVB:2017:3082

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
8 september 2017
Zaaknummer
15/6723 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds februari 2014 op een bepaald adres woont, had op 5 september 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad heeft de aanvraag afgewezen, omdat uit een verklaring van de appellant bleek dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoonster, K. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat het college niet voldoende onderzoek had gedaan naar zijn situatie. Hij stelde dat de psychische problemen die hij ondervond niet in aanmerking waren genomen en dat er geen wederzijdse zorg was, omdat K niet bijdroeg aan het aflossen van zijn schulden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de appellant voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen hem en K. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet afhankelijk is van subjectieve motieven of de aard van de relatie tussen de betrokkenen, maar moet worden gebaseerd op objectieve criteria.

De Raad concludeerde dat het college op basis van de verklaring van de appellant de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor verder onderzoek. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.6723 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 september 2015, 15/1002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
Datum uitspraak: 15 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2017. Namens appellant is mr. Erven verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont sinds februari 2014 op het adres [Adres A] in [woonplaats]. Op dat adres wonen ook [Naam K] (K) en haar twee minderjarige kinderen.
1.2.
Appellant heeft zich op 5 september 2014 bij het college gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
In het kader van de behandeling van de aanvraag heeft appellant tegenover een medewerker van de afdeling Werk Inkomen en Zorg van de gemeente Lelystad op 6 oktober 2014 een verklaring afgelegd. Deze verklaring vormde voor het college aanleiding om bij besluit van 10 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit) de aanvraag af te wijzen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat uit deze verklaring van appellant volgt dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met K, waardoor hij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.4.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college bij besluit van 12 november 2015 vanaf 17 maart 2015 bijstand aan appellant toegekend op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant was geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het college, gelet op de psychische problemen van appellant, niet alleen heeft mogen afgaan op de verklaring van appellant. Het college had moeten doorvragen, ook K moeten horen en een huisbezoek moeten afleggen. Uit de omstandigheid dat K niets aan de schulden van appellant aflost, blijkt dat geen sprake is van wederzijdse zorg. Per 17 maart 2015 heeft het college wel bijstand toegekend, mede op grond van een huisbezoek, terwijl er niet veel is veranderd in de woon- en leefsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 5 september 2014 tot en met 10 oktober 2014.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en K hun hoofdverblijf op het opgegeven adres hadden. In geschil is of sprake is van wederzijdse zorg.
4.5.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Appellant heeft op 6 oktober 2014 onder meer het volgende verklaard:
K is degene die mij helpt en een kamer verstrekt. (…) Wij hebben geen relatie, zij helpt mij veel en ik waardeer dat heel erg. Ik heb zelf helemaal niets en zij heeft voorkomen dat ik op straat kom te leven. (…) Mijn kamer kan niet op slot. Wij hebben nog geen huur afgesproken en dus ook geen huurcontract omdat ik geen geld heb. Zij wil het niet vragen omdat zij mijn problemen begrijpt. Ik heb zelf geen spullen, behalve kleding. De spullen die daar staan zijn van K.(…) Ik eet met haar mee en bij vrienden. Ik eet 2 á 3 keer in de week met mevrouw/kinderen mee en de rest bij vrienden.(…) Ik doe boodschappen voor haar als zij dat vraagt. Ik maak soms het huis schoon voor haar, ik moet natuurlijk wat doen voor haar in ruil voor dat ik daar mag wonen. (...) Ik doe ook de was voor haar, hang deze op en ruim deze ook op of ik vraag het de kinderen om dat te doen. Ik kan ook koken en soms kook ik voor haar. Soms heeft zij late diensten, bijvoorbeeld tot tien uur ’s avonds. Het gebeurt ook wel eens dat ik kook voor de kinderen en samen met hen eet. De kinderen koken ook wel eens samen met mij. (…) Ik help de kinderen ook wel eens bij het maken van hun huiswerk. (…) In de afgelopen periode heeft K mij onderhouden, maar ik moet natuurlijk iets terug doen, moet haar terugbetalen. (…) Ik lees de boeken van K. TV kijken doe ik op mijn kamer. Regelmatig zijn de kinderen en ik samen beneden, dan zitten zij te spelen en dan zit ik op de bank te lezen of ik speel mee.
4.7.
De in 4.6 weergegeven verklaring van appellant vormt voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat tussen appellant en K in de te beoordelen periode sprake was van zowel zorg van K voor appellant als van zorg van appellant voor K. Dat K niet tevens schulden van appellant aflost doet aan de wel door haar verleende zorg niet af. Dat appellant psychische problemen heeft, kan aan die conclusie evenmin afdoen. Appellant heeft de juistheid van de
in 4.6 genoemde elementen uit de verklaring niet betwist. De door appellant overgelegde medische verklaring van 24 februari 2017 van GGZ Psy-Portaal maakt dat niet anders, reeds nu die ziet op een periode vanaf 16 mei 2016, dus ruimschoots na de te beoordelen periode. Verder is van belang dat de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. Gelet op de in 4.6 genoemde elementen van de verklaring van appellant heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat in dit geval sprake is van een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
4.8.
Gelet op 4.7 kon het college op grond van de verklaring van appellant de aanvraag afwijzen en was het niet gehouden verder door te vragen, een huisbezoek af te leggen of K te horen. Dat het college op grond van een latere aanvraag heeft besloten per 17 maart 2015 alsnog bijstand naar de norm van een alleenstaande te verlenen, leidt niet tot een ander oordeel. Dat besluit berust op een beoordeling over een andere periode. Zo blijkt uit de gedingstukken dat K en appellant op 24 december 2014 een huurovereenkomst hebben gesloten en dat K op 28 juni 2015 in een verklaring heeft geschreven dat appellant misschien wel wat voor haar heeft gedaan, maar dat dat inmiddels niet meer zo was.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD