ECLI:NL:CRVB:2017:3082
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag bijstand op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds februari 2014 op een bepaald adres woont, had op 5 september 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Lelystad heeft de aanvraag afgewezen, omdat uit een verklaring van de appellant bleek dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoonster, K. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat het college niet voldoende onderzoek had gedaan naar zijn situatie. Hij stelde dat de psychische problemen die hij ondervond niet in aanmerking waren genomen en dat er geen wederzijdse zorg was, omdat K niet bijdroeg aan het aflossen van zijn schulden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verklaring van de appellant voldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen hem en K. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding niet afhankelijk is van subjectieve motieven of de aard van de relatie tussen de betrokkenen, maar moet worden gebaseerd op objectieve criteria.
De Raad concludeerde dat het college op basis van de verklaring van de appellant de aanvraag terecht had afgewezen en dat er geen aanleiding was voor verder onderzoek. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.