ECLI:NL:CRVB:2017:3070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
15/6859 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 6 juli 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Na een onderzoek door de Sociale Recherche IJssel-Vechtstreek, naar aanleiding van een aanvraag om langdurigheidstoeslag, werd vastgesteld dat de appellant beschikte over een bedrag van € 20.000,- op zijn bankrekening, wat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft daarop de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd en een boete opgelegd. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het bedrag van € 20.000,- tijdelijk in bewaring had voor zijn moeder en dat hij dit geld niet voor eigen gebruik kon aanwenden.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant feitelijk over het bedrag beschikte, aangezien het op zijn rekening stond en hij het geld in contanten heeft opgenomen. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende tegenbewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij niet over het bedrag kon beschikken. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting door de appellant niet in geschil was en dat de hoogte van de boete evenredig was. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.6859 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
16 september 2015, 14/3238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schriemer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
N.J.J. Massier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 6 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om langdurigheidstoeslag waarbij appellant een IB-60 formulier van de Belastingdienst had ingeleverd waarop stond dat appellant in 2010 een gemiddelde rendementsgrondslag van € 71.185,- had, heeft de Sociale Recherche
IJssel-Vechtstreek (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche onder meer registers geraadpleegd, bankafschriften opgevraagd, op 23 oktober 2013,
12 februari 2014 en op 20 februari 2014 gesprekken gevoerd met appellant en op 30 oktober 2013 een gesprek gevoerd met [naam moeder] , de moeder van appellant. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 2014.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
8 december 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 21 december 2010 ingetrokken, de over de periode van 21 december 2010 tot 1 februari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.520,- van appellant teruggevorderd en aan appellant een boete opgelegd van € 472,99. Aan de besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op zijn Rabobankrekening door een storting van
€ 20.000,- op 21 december 2010 vanaf die datum kon beschikken over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens, dat na het opnemen van € 20.000,- op 23 december 2010 door appellant niet vaststaat wat met het bedrag gebeurd is zodat vanaf 23 december 2010 het recht op bijstand niet is vast te stellen en dat, in strijd met de inlichtingenverplichting, appellant van deze transacties geen melding heeft gemaakt. Het college heeft het bedrag dat wordt teruggevorderd beperkt tot het bedrag van de daadwerkelijke overschrijding van het bescheiden vermogen. De hoogte van de boete is vastgesteld op die van een maatregel van drie maanden 20% van de geldende bijstandsnorm, omdat de appellant verweten gedraging zich heeft voorgedaan vóór 1 januari 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij een bedrag van € 20.000,- tijdelijk in bewaring had voor [naam moeder] , dat hij dit geld niet kon en niet mocht aanwenden voor eigen gebruik, dat hij het geld aan [naam moeder] heeft gegeven, dat zij dit geld thuis in contanten heeft bewaard en zij deze € 20.000,- op 12 maart 2012 heeft gestort op haar rekening om zo nog diezelfde dag te kunnen voldoen aan een deel van een schuld wegens overbedeling in het kader van haar echtscheiding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Tussen partijen is ten aanzien van de intrekking en terugvordering slechts in geschil of appellant kon beschikken over het genoemde bedrag van € 20.000,-. De in dit geschil te beoordelen periode loopt van 21 december 2010 tot en met 10 maart 2014.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt met zich mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, behoudens tegenbewijs.
4.3.
Vaststaat dat S op 21 december 2010 een bedrag van € 20.000,- op de op naam van appellant staande Rabobankrekening heeft gestort en dat appellant op 23 december 2010 dit bedrag heeft opgenomen van die rekening. Niet in geschil is dat appellant, door hiervan geen melding te maken bij het college, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In geschil is of appellant erin is geslaagd om voldoende tegenbewijs te leveren als bedoeld in 4.1.
4.4.
Vaststaat dat appellant feitelijk heeft beschikt over het bedrag van € 20.000,-. Het geld stond op zijn rekening en appellant heeft de opdracht gegeven om dit geld in contanten aan hem uit te keren, waardoor hij ook fysiek dat geld in handen heeft gekregen.
4.5.
Het tijdsverloop tussen 23 december 2010, de datum waarop appellant het bedrag van € 20.000,- van zijn rekening heeft opgenomen en 12 maart 2012, de datum waarop [naam moeder] een bedrag van € 20.000,- op haar rekening heeft gestort, bedraagt ruim veertien maanden. Dit tijdsverloop roept de vraag op wat met het bedrag van € 20.000,- sinds 23 december 2010 is gebeurd en of de op 12 maart 2012 gestorte € 20.000,- wel dezelfde € 20.000,- zijn die appellant heeft opgenomen. De herkomst van het door [naam moeder] op haar rekening gestorte bedrag van € 20.000,- is immers niet verifieerbaar vast te stellen. Daarbij komt dat blijkens de beschikbare bankafschriften [naam moeder] op 12 maart 2012 in tien minuten tijd naast een bedrag van
€ 20.000,- ook nog bedragen van € 28.000,- en van € 12.000,- op haar rekening gestort. Daaruit blijkt dat [naam moeder] op dat moment over veel contant geld beschikte. Het feit dat [naam moeder] een storting van € 60.000,- opdeelt in drie stortingen, waarvan één storting € 20.000,- bedraagt, heeft een zekere mate van willekeurigheid en draagt niet bij aan het door appellant te leveren tegenbewijs.
4.6.
Voorts is van belang dat niet consistent is verklaard over het bedrag van € 20.000,-. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de constructie via zijn Rabobankrekening is gekozen om het geld buiten het zicht van de ex-echtgenoot van [naam moeder] te houden. [naam moeder] heeft echter, desgevraagd, op 30 oktober 2013 verklaard dat zij die constructie heeft gekozen om een belastingtechnische reden, zodat zij minder vermogensbelasting hoefde te betalen.
4.7.
Het college heeft zich dus met juistheid op het standpunt gesteld dat er geen enkele, concrete en verifieerbare aanwijzing is dat het bedrag van € 20.000,- dat op 12 maart 2012 op de rekening van [naam moeder] is gestort, het bedrag is dat appellant op 23 december 2010 heeft opgenomen. Gelet hierop en wat onder 4.4 is overwogen is appellant er dus, anders dan hij heeft betoogd, niet in geslaagd om tegenbewijs te leveren, als bedoeld in 4.1, van zijn stelling dat hij in de te beoordelen periode niet heeft beschikt over het meer genoemde bedrag van
€ 20.000.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
Boete
4.9.
Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de boete aangevoerd, maar verwezen naar het aangevoerde in het kader van de intrekking van de bijstand. Dat betekent dat de schending van de inlichtingenverplichting niet in geschil is maar dat er volgens appellant geen sprake is van benadeling.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant kon beschikken over het tegoed op zijn Rabobankrekening en dat appellant geen relevant tegenbewijs heeft geleverd. Daarom bestaat geen grond om van een ander benadelingsbedrag uit te gaan dan het nettobedrag van de terugvordering.
4.11.
De schending van de inlichtingenverplichting door appellant heeft voortgeduurd tot na 31 januari 2013, zodat, gelet op het toepasselijke overgangsrecht, het sinds 1 januari 2013 geldende boeterecht mede de hoogte van de boete zou behoren te bepalen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant door de door het college gekozen grondslag voor de hoogte van de boete niet tekort is gedaan. Mede gelet op de uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801, is de hoogte van de boete daarom zonder meer evenredig.
Conclusie
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD