Uitspraak
15 maart 2016, 15/9208 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
6 februari 2015 al de hoogte van de uitkering is bepaald, is volgens appellante niet relevant omdat het Uwv eerst nadien onderzoek heeft gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. Ook valt niet in te zien waarom het bezwaar van appellante niet is aan te merken als een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 februari 2015 in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten slotte heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
6 februari 2015 verwoordt vervolgens dat gedurende de eerste drie maanden van de ongeschiktheid tot werken de WW-uitkering wordt doorbetaald en dat de reguliere
7 november 2014 heeft ziek gemeld. Op grond hiervan en het eigen onderzoek is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellante is aangewezen op rugsparende arbeid en dat zij voorlopig niet geschikt is voor haar werk, maar dat de ongeschiktheid niet direct het gevolg is van de bevalling.
8 juni 2015 en van de behandelend osteopaat bij wie appellante sinds 14 augustus 2013 regelmatig onder behandeling is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 6 november 2015 vermeld dat arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling alleen aan de orde kan zijn als de arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de WAZO optreedt. Een beoordeling achteraf is lastig en omdat appellante zichzelf niet aansluitend aan de WAZO ziek heeft gemeld zal zij goede argumenten moeten aanleveren waarom zij destijds arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De behandelend osteopaat heeft te kennen gegeven dat appellante naar aanleiding van een val in juli 2014 weer onder behandeling is gekomen. Zij is daarvoor tweemaal behandeld, waarna de blokkades zijn verdwenen. Ook blijkt dat tussen juli 2014 en oktober 2014 geen fysiotherapie heeft plaatsgevonden en dat de bekkentherapie pas is gestart in november 2014. Daaruit blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet evident dat appellante aansluitend aan de WAZO doorlopend arbeidsongeschikt zou zijn geweest.
30 maart 2014 een direct gevolg waren van haar zwangerschap en dat zij daardoor niet in staat is geweest om per die datum haar werkzaamheden te verrichten. Volgens hem waren de klachten van appellante per 7 november 2014 nog steeds het directe gevolg van de zwangerschap. Ook is nadere informatie overgelegd van de behandelend bekkenfysiotherapeute van 1 februari 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarop gesteld dat de osteopaat ongemotiveerde uitspraken heeft gedaan over de relatie met de zwangerschap en over de ongeschiktheid tot werken, waartoe hij niet bevoegd was. Omdat duidelijk is dat appellante niet doorlopend onder behandeling is geweest, zoals ook uit het eerdere schrijven van de osteopaat blijkt, bestaan geen aanwijzingen voor doorlopende arbeidsongeschiktheid voor haar eigen werk. Dit kan ook niet worden geconcludeerd uit de informatie van de bekkenfysiotherapeute, die appellante op 3 november 2014, ruim zeven maanden na de datum waarop appellante achteraf gezien arbeidsongeschiktheid claimt, voor het eerst heeft gezien. Nu duidelijk sprake is geweest van een toename van de klachten in november 2014, kunnen de door de fysiotherapeute vastgestelde klachten en afwijkingen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet per einde van de WAZO van toepassing worden geacht.
1 april 2014 tot en met 7 november 2014 naar zijn mening rechtstreeks voortvloeiden uit de zwangerschap of bevalling, heeft hij ook gesteld dat de behandelend osteopaat als enige relevante informatie zou kunnen leveren over de periode van 30 maart 2014 tot
7 november 2014. De bekkenfysiotherapeute is immers pas na zeven maanden in beeld gekomen en appellante heeft de huisarts tot negen maanden na de bevalling niet meer geraadpleegd. Zoals onder 4.4 al is weergegeven is appellante eerst in juli 2014 weer bij de osteopaat onder behandeling gekomen. Dat appellante door afwachtend beleid van de huisarts pas in een laat stadium is gestart met de gespecialiseerde (bekken)therapie is niet verder onderbouwd en volgt ook niet uit de voorhanden medische informatie. Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan dat appellante, nadat haar recht op een WAZO-uitkering was geëindigd, aansluitend ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid als gevolg van de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.7. Wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het Uwv bij het bestreden besluit op goede gronden heeft vastgesteld dat appellante per 7 november 2014 niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid als gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Het beroep tegen het bestreden besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2017.