ECLI:NL:CRVB:2017:302

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
15-75 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de loonsanctie die aan appellante is opgelegd omdat zij volgens het Uwv niet aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan. De werknemer, die sinds 14 september 2011 uitgevallen was door fysieke en psychische klachten, had in 2012 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) gekregen die zijn beperkingen vastlegde. De arbeidsdeskundige concludeerde dat de werknemer op dat moment niet geschikt was voor zijn eigen werk of ander passend werk binnen de B.V. en dat er geen re-integratiekansen waren op de arbeidsmarkt.

In de daaropvolgende jaren heeft de werknemer een WIA-uitkering aangevraagd en is er een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante uitgevoerd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, wat leidde tot de verlenging van het tijdvak waarin zij het loon van de werknemer moest doorbetalen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante niet adequaat had gehandeld in de re-integratie van de werknemer. De Raad volgde de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die had vastgesteld dat appellante kansen had gemist in de begeleiding van de werknemer. De Raad bevestigde dat de bedrijfsarts van appellante te lang had vastgehouden aan verouderde beperkingen van de werknemer en dat er onvoldoende actie was ondernomen om de re-integratie-inspanningen te verbeteren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

15/75 WIA
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 november 2014, 13/3222 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.E. van Uitert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Uitert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
[Naam werknemer] (werknemer) heeft vanaf 6 april 2005 in dienst van appellante gewerkt in de functie van onderhoudsschilder voor 37,5 uur per week. Werknemer is op 14 september 2011 uitgevallen uit deze functie met fysieke en psychische klachten.
1.2.
Ten tijde van de zogenoemde eerstejaarsevaluatie heeft een bedrijfsarts op
25 september 2012 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en geconcludeerd dat werknemer diverse fysieke beperkingen heeft, gemiddeld twee uur per dag en maximaal tien uur per week kan werken en dat werknemer op dat moment niet in staat is (een deel van) de eigen werkzaamheden te verrichten. Een arbeidsdeskundige verbonden aan Elabo, een bureau voor arbeidsconsultancy, heeft op 29 oktober 2012 geadviseerd over de
re-integratie-mogelijkheden. Gelet op zijn beperkingen acht de arbeidsdeskundige werknemer op dat moment niet geschikt voor het eigen werk of voor ander passend werk bij appellante. Het betreft een klein schilders- en afwerkingsbedrijf, met slechts enkele personeelsleden en daarom beperkte mogelijkheden. Gelet op zijn medische situatie ziet de arbeidsdeskundige op dat moment ook geen re-integratiekansen op de arbeidsmarkt, werknemer moet eerst herstellen. Dan zal hij eerst geleidelijk bij de eigen werkgever kunnen starten en kan daarnaast worden gekeken naar mogelijkheden buiten het bedrijf. Ook omdat werknemer meer dan een jaar ziek is, is een tweesporenbeleid nodig. Uiterlijk in maart 2013 moet volgens de arbeidsdeskundige worden besloten of een traject naar bemiddeling buiten het bedrijf van appellante moet worden ingekocht. Op verzoek van appellante heeft het re-integratiebureau AMK op 11 februari 2013 rapport uitgebracht van een intake gericht op een tweede spoor
re-integratietraject van werknemer buiten het bedrijf van appellante.
1.3.
Op 19 april 2013 is bij een actueel oordeel van de arbodienst vastgesteld dat werknemer nog niet werkt. Daarbij is gevoegd een FML van een bedrijfsarts van 18 april 2013 waarin onder meer is opgenomen dat werknemer vier tot zes uur per dag en twintig tot dertig uur per week kan werken. De rapporteur van de arbodienst heeft evenwel aangesloten bij de situatie van werknemer in september 2011, toen is aangenomen dat werknemer niet beschikte over benutbare mogelijkheden. Werknemer heeft op 27 mei 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft, zoals blijkt uit zijn rapport van 19 augustus 2013, het re-integratieverslag beoordeeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de arbodienst van appellante bij het actuele oordeel, gelet op de medische situatie van werknemer, ten onrechte heeft geconcludeerd dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had. Voorts is de verzekeringsarts van mening dat er door appellante interventies zijn gemist ter verbetering van de belastbaarheid van werknemer. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens gelet op het oordeel van de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante mogelijk re-integratiekansen heeft gemist en dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn. In zijn rapport van 20 augustus 2013 heeft de arbeidsdeskundige gesteld dat appellante een bijgestelde probleemanalyse en een bijgesteld plan van aanpak dient op te stellen.
1.4.
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het Uwv het tijdvak waarin appellante als werkgeefster het loon van werknemer tijdens ziekte moet doorbetalen met 52 weken verlengd tot 18 augustus 2014, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar
re-integratieverplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft via een onderbouwing door haar bedrijfsarts het standpunt van de verzekeringsarts van het Uwv bestreden. Appellante heeft aangevoerd dat zij en werknemer voldoende
re-integratie-inspanningen hebben verricht, passend bij de situatie en beperkingen van werknemer.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 oktober 2013 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 november 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 november 2013 ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van het Uwv moet worden gevolgd en dat de bedrijfsarts interventies heeft gemist. Appellante had naar het oordeel van de rechtbank vanaf september/oktober 2012 volledig moeten inzetten op het tweede spoor en heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het is gebleven bij een beroepskeuzeadvies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de verrichte re-integratie-activiteiten. De bedrijfsarts heeft mogen vertrouwen op de behandelaars van werknemer en had goede redenen om hun behandelbeleid niet te willen doorkruisen. Appellante heeft erop gewezen dat partijen van mening verschillen over de vraag of de bedrijfsarts de juiste beperkingen voor werknemer heeft vastgesteld en meer had moeten interveniëren, en niet over de start en de inhoud van de re-integratie in het tweede spoor.
3.2.
Het Uwv heeft gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.1.2.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de
verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het
Burgerlijk Wetboek, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde
re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.1.3.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat de werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is. Met name tijdens de zogenoemde eerstejaarsevaluatie moeten volgens het beoordelingskader wat betreft de
re-integratie eventueel keuzes worden gemaakt voor re-integratie-inspanningen in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de
re-integratie-inspanningen.
4.3.
Partijen verschillen in dit geding vooral van mening of appellante re-integratiekansen heeft gemist doordat ten tijde van de eerstejaarsevaluatie en daarna de beperkingen van werknemer niet juist zijn vastgesteld, en voorts of van appellante een actievere houding had mogen worden verwacht waar het betreft het gebruik maken van de aanwezige arbeidsmogelijkheden van werknemer, onder meer door interventies van de bedrijfsarts.
4.4.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van dit verschil van mening het Uwv moet worden gevolgd. Dat de rechtbank bovendien overwegingen heeft gewijd aan de start en de adequaatheid van het gevolgde tweede spoor is niet onbegrijpelijk nu dit deel uitmaakt van de te beoordelen re-integratie-inspanningen en appellante in haar beroepsgronden bij de rechtbank zelf de vraag aan de orde heeft gesteld of appellante en werknemer in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen zoals die zijn verricht.
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante sociaal-medisch niet adequaat heeft gehandeld en dat daarom de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. In zijn rapport van
11 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat appellante kansen heeft gemist in de begeleiding van werknemer. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de in september 2012 opgestelde FML niet juist is en dat de daarin opgenomen beperking dat werknemer niet meer dan twee uur per dag kan werken op basis van de beschikbare gegevens niet onderbouwd kan worden. Op dat moment waren de reumaklachten van werknemer goed opgeknapt en was aannemelijk dat werknemer geschikt was voor fysiek weinig belastend werk. Dat de behandelend GZ-psycholoog van werknemer in september 2012 van mening was dat werknemer nog niet kon re-integreren is door hem onvoldoende onderbouwd, gelet op wat de behandelaar in zijn informatiebrief van 23 augustus 2012 heeft gemeld over de situatie van werknemer, en had daarom door de bedrijfsarts niet zonder meer gevolgd moeten worden. Het geldende protocol bij burn-out klachten geeft aan dat in zo’n situatie aangepaste geleidelijke werkhervatting juist nodig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarom terecht het standpunt ingenomen dat de bedrijfsarts had moeten interveniëren. In zijn rapport van 17 juni 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de kritiek van de bedrijfsarts op het standpunt van het Uwv, overtuigend aangetoond dat de visie van de behandelend
GZ-psycholoog en de stand van de behandeling van de reumatologische aandoening van werknemer, geen reden vormden om in het najaar van 2012 nog een (duurzame) duurbeperking op te nemen.
4.6.
Hieruit volgt dat door de bedrijfsarts van appellante te lang is vastgehouden aan de in september 2011 geformuleerde beperkingen van werknemer, die in het najaar van 2012 al niet meer juist waren. Weliswaar was de bedrijfsarts in december 2012 van mening dat werknemer wel benutbare mogelijkheden had en dat het tweede spoor gestart moest worden, maar dit heeft toen niet geleid tot een aanpassing van het FML, wat wel verwacht had mogen worden. Voorts heeft het Uwv overtuigend onderbouwd dat van de bedrijfsarts had mogen worden verwacht dat hij zich actiever had bemoeid met de wijze waarop de behandeling van de klachten van werknemer verliep, gelet op de noodzaak om zijn arbeidsmogelijkheden in redelijkheid zo snel mogelijk te verbeteren. Dat betekent dat vanaf september 2012 tot de beoordeling van het re-integratieverslag, de re-integratie van werknemer door appellante onvoldoende adequaat is vormgegeven en mogelijk re-integratiekansen zijn gemist.
5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD