ECLI:NL:CRVB:2017:2990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
16/2138 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op andere gronden wegens een verstoorde arbeidsverhouding met betrekking tot een ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het ontslag van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Westland werd bevestigd. Appellant was sinds 1 juni 2002 in dienst bij de gemeente en had te maken met verschillende uitvalperiodes door medische klachten. Ondanks aanpassingen in zijn werk en begeleiding, bleef appellant ondermaats presteren en vertoonde hij grensoverschrijdend gedrag. Het college concludeerde dat de samenwerking onherstelbaar verstoord was en verleende appellant ontslag op andere gronden, zoals vastgelegd in artikel 8:8 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot ontslag, omdat er geen objectief vast te stellen medische oorzaak was voor de klachten van appellant en zijn gedrag niet verbeterde. In hoger beroep betoogde appellant dat er geen impasse was en dat hij onvoldoende begeleiding had ontvangen. De Centrale Raad van Beroep onderschreef echter het oordeel van de rechtbank en bevestigde dat de impasse in overwegende mate aan appellant zelf te relateren was. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden had geconcludeerd dat appellant niet herplaatsbaar was binnen de gemeentelijke organisatie.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had afgezien van het toekennen van een compensatie aan appellant, omdat de impasse voornamelijk door zijn eigen gedrag was veroorzaakt. De uitspraak werd gedaan op 31 augustus 2017.

Uitspraak

16/2138 AW
Datum uitspraak: 31 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 maart 2016, 15/2110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.M. Fakiri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. J. Zwennis een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fakiri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Zwennis en mr. W. van IJzeren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 1 juni 2002 in dienst bij de (rechtsvoorganger van de) gemeente Westland, laatstelijk in de functie van [functie] voor 28,8 uur per week.
1.2.
In juli 2004 is appellant, als gevolg van een val thuis, enige tijd uitgevallen. In het kader van de re-integratie heeft het college de taken en de productienorm van het werk van appellant aangepast en verlaagd. In maart 2009 is appellant wederom uitgevallen. Na hervatting van zijn werkzaamheden heeft het college gedurende het re-integratietraject rekening gehouden met de door appellant geclaimde beperkingen.
1.3.
Bij de beslissing op bezwaar van 20 september 2012 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aan het college opgelegde loondoorbetalingsverplichting gehandhaafd, omdat het college niet had voldaan aan de re-integratieverplichting. De verzekeringsarts bezwaar & beroep (b&b) van het Uwv heeft vastgesteld dat bij appellant geen medisch objectiveerbare beperkingen voor zijn klachten konden worden vastgesteld die een normaal functioneren in de weg staan; met name het handelingstempo was normaal te achten. Zorgvuldigheidshalve zijn door de verzekeringsarts b&b nog enkele beperkingen op het vlak van persoonlijk functioneren geduid. Noch het college, noch appellant hebben tegen dit besluit van het Uwv beroep ingesteld.
1.4.
Na zijn voornemen hiertoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college appellant bij besluit van 24 juli 2014 ontslag verleend, primair met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) op andere gronden in verband met een verstoorde arbeidsverhouding en subsidiair met toepassing van artikel 8:6 van de CAR/UWO op grond van ongeschiktheid voor de functie anders dan op grond van ziekte of gebreken.
1.5.
Bij besluit van 17 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2014, deels in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college aan appellant een passende regeling als bedoeld in artikel 10d:4 van de CAR/UWO toegekend, inhoudend dat aan hem met ingang van 25 juli 2014 een uitkering wordt verstrekt overeenkomstig de normen van de Werkloosheidswet en de aanvullende uitkering van artikel 10d:25 en 10d:26 van de CAR/UWO, zoals deze bepalingen golden op 25 juli 2014. Verder is appellant een
re-integratietraject aangeboden waarvan de inhoud vergelijkbaar is met het traject bedoeld in paragraaf 4 van hoofdstuk 10d van de CAR/UWO. Wat betreft het ontslag stelt het college dat het feitencomplex onderbouwing biedt voor beide ontslaggronden. Wat de primaire grondslag betreft stelt het college dat door de houding en het gedrag van appellant een onhoudbare situatie is ontstaan die als een ernstig verstoorde arbeidsverhouding kan worden gekwalificeerd dan wel als een impasse. Het college heeft daarbij gewezen op een groot aantal ontvangen klachten over communicatie, gedragingen en uitlatingen van appellant. Appellant heeft zichzelf volledig buiten de werkorganisatie geplaatst; fysiek door een geheel afgeschermde werkruimte te eisen, functioneel door kwantitatief en kwalitatief ver onder het niveau van collega’s te functioneren, collegiaal door agressief te reageren naar degenen die hem in zijn beleving stoorden of lastig vielen en tot slot hiërarchisch door gestelde grenzen van leidinggevenden bij herhaling te negeren. Het college heeft appellant herhaaldelijk aangesproken op zijn houding en gedrag, maar appellant heeft geen verbetering laten zien. Door te blijven volhouden dat zijn als problematisch aangemerkt gedrag en onvoldoende functioneren hem niet kan worden verweten, omdat hij vanwege zijn stoornis niet volledig arbeidsgeschikt is, terwijl appellant bij het in 1.3 genoemde besluit van het Uwv volledig arbeidsgeschikt is geacht, is naar het oordeel van het college een impasse ontstaan. Het college acht voortzetting van het dienstverband niet meer mogelijk. Gelet op de houding en de zeer ernstige samenwerkingsproblematiek van appellant heeft het college geen mogelijkheden gezien appellant binnen de gemeentelijke organisatie te herplaatsen. Het college heeft subsidiair aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant is behept met zodanige eigenschappen van karakter, geest of gemoed dat hij niet geschikt te achten is voor de uitoefening van zijn functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat een situatie is ontstaan waarin de samenwerking was verstoord en herstel van een vruchtbare samenwerking ook niet meer mogelijk was; een situatie waarin van het college niet kon worden verlangd het dienstverband met appellant voort te zetten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat kort voor het ontslag geen sprake was van een impasse dan wel een verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op feiten en omstandigheden die onvoldoende grondslag vormen voor een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO. Appellant heeft onvoldoende hulp en begeleiding ontvangen met het oog op de gewenste verandering van zijn gedrag, hoewel zijn medische klachten bij het college bekend waren. Voorts is ten onrechte niet gekeken naar herplaatsingsmogelijkheden. Ook het subsidiaire ontslag op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO is onhoudbaar, nu appellant geen verbetertraject is aangeboden. Ten slotte stelt appellant dat hij financieel onvoldoende is gecompenseerd.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad beoordeelt eerst de primaire grondslag van het ontslagbesluit.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198) kan de ontslaggrond van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over de onherstelbaar verstoorde samenwerking en maakt dat tot het zijne. De Raad verwijst naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak en voegt daaraan het volgende toe. Eerst na kennisneming van het in 1.3 genoemde besluit wist het college en mocht het ervan uitgaan dat er geen objectief vast te stellen medische oorzaak ten grondslag lag aan de door appellant ervaren klachten. De eisen die het college vervolgens aan appellant stelde om de werklast stapsgewijs te verhogen naar de geldende norm waren dan ook niet onredelijk. Gelet op dit medisch oordeel kan appellant zich niet op een medische oorzaak blijven beroepen indien hij wordt aangesproken op - onder meer - de achterblijvende productie en op zijn grensoverschrijdend gedrag. Hieruit blijkt van een preoccupatie met zijn medische klachten en het naar zich toe willen trekken van de regie over zijn werk. Daar komt bij dat appellant geen enkele verbetering heeft laten zien in de periode vanaf januari 2013, waarin hij is begeleid door zowel zijn leidinggevende als een externe organisatie. De Raad is, anders dan appellant, van oordeel dat de geboden begeleiding voldoende is geweest. Desondanks bleven de klachten over zijn gedrag binnenkomen, ook nog nadat hij bij besluit van 9 december 2013 was berispt vanwege ongepast gedrag. Gelet op dit patroon van ongepast gedrag heeft het college op goede gronden geconcludeerd dat appellant door zijn houding en gedrag binnen de gemeente niet herplaatsbaar was. Aldus is in de loop der tijd een impasse ontstaan, zodanig dat van het college niet langer gevergd kon worden het dienstverband met appellant nog voort te zetten en was het college bevoegd om appellant met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO te ontslaan. Gelet op deze conclusie komt de Raad niet toe aan een beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
4.3.1.
Artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO bepaalt dat het college voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt een passende regeling treft.
4.3.2.
Bij het bestreden besluit heeft het college een uitkeringsregeling getroffen. Aan appellant is een WW-conforme en aanvullende uitkering gegarandeerd. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2044), is voor een vergoeding, naast genoemde garantie, in het algemeen slechts aanleiding als voldaan is aan de voorwaarde dat het bestuursorgaan een overwegend aandeel heeft gehad in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot ontslag heeft geleid. Het gaat daarbij niet om een volledige schadevergoeding, maar om compensatie van het aandeel van het bestuursorgaan. Daarbij is ook het aandeel van de ambtenaar van betekenis. Als sprake is van een overwegend aandeel van het bestuursorgaan (de drempel) is vervolgens voor de berekening van de hoogte van de vergoeding de mate van het overwegend aandeel van het bestuursorgaan van belang. Voor die berekening zijn bij de eerder genoemde uitspraak van
28 februari 2013 de uitgangspunten vastgesteld, waarnaar hierbij wordt verwezen.
4.3.3.
Het betoog van het college dat de getroffen regeling geen onderwerp van dit hoger beroep is omdat daartegen door appellant geen gronden zijn aangevoerd slaagt niet. De getroffen regeling is, gezien artikel 10d:4, eerste lid, van de CAR/UWO, een onderdeel van de ontslagbevoegdheid van het college, die ter toetsing voorligt.
4.3.4.
Appellant heeft betoogd dat het college een compensatie had moeten bieden omdat het een overwegend aandeel heeft gehad in de ontstane impasse. Uit 4.2 volgt echter dat de impasse in overwegende mate is veroorzaakt door factoren die aan de persoon van appellant zijn te relateren. Dit brengt mee dat het betoog van appellant niet slaagt. Het college heeft daarom terecht af gezien van het toekennen van de gevraagde compensatie (het zogeheten ‘plusje’).
5. Uit 4.2 tot en met 4.3.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2017.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) A.M. Pasmans

HD