ECLI:NL:CRVB:2008:BC5482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1373 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WW-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het Uwv had appellante een WW-uitkering toegekend, maar later besloten dat zij teveel had ontvangen en dit bedrag wilde terugvorderen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 februari 2008 uitspraak gedaan.

Appellante had in eerste instantie een WW-uitkering gekregen met ingang van 25 april 2003, maar na een herbeoordeling van haar aanspraken op basis van een bezwaarprocedure, werd vastgesteld dat zij met ingang van 2 december 2002 recht had op een loongerelateerde WW-uitkering. Het Uwv heeft echter geconstateerd dat appellante over een periode van 2 juni 2004 tot en met 22 januari 2006 teveel aan WW-uitkering heeft ontvangen, wat resulteerde in een terugvordering van € 15.775,07. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, omdat de berekening van het terugvorderingsbedrag niet te toetsen zou zijn. Ook stelde zij dat het Uwv geen rekening had gehouden met haar nadelige positie door de bezwaarprocedure en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat zij psychische problemen had ondervonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen dringende redenen aanwezig waren om van terugvordering af te zien, aangezien appellante haar stelling over psychische problemen niet met medische gegevens had onderbouwd.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante niet kon slagen en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

07/1373 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2007, 06/2276 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2008. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.P.N. de Wit, advocaat te Amsterdam. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Bij besluit van 22 mei 2003 heeft het Uwv appellante met ingang van 25 april 2003 een WW-uitkering toegekend. Daarbij is meegedeeld dat, gelet op het arbeidsverleden van appellante, de duur van het loongerelateerde deel van de uitkering twee jaar bedraagt en dat zij na afloop van de loongerelateerde uitkering gedurende twee jaar recht heeft op vervolguitkering.
1.2. Naar aanleiding van een bezwaarprocedure over de in het kader van Hoofdstuk IV van de WW gehanteerde opzegtermijn is de einddatum van die opzegtermijn bij besluit op bezwaar van 12 januari 2005 herzien en nader vastgesteld op 30 november 2002. Als gevolg hiervan diende het Uwv appellantes aanspraak op WW vanaf 1 december 2002 (opnieuw) te beoordelen. Appellante is meegedeeld dat zij in kennis zou worden gesteld van het resultaat van deze herbeoordeling.
1.3. Bij besluit van 27 januari 2005 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 2 december 2002 recht heeft op een loongerelateerde WW-uitkering. Daarbij is vermeld dat, nu de eerste werkloosheidsdag in 2002 is komen te liggen, appellante recht heeft op anderhalf jaar loongerelateerde uitkering in plaats van twee jaar omdat haar arbeidsverleden nu 19 jaren omvat. Na afloop van de loongerelateerde uitkering heeft zij gedurende twee jaar recht op vervolguitkering.
1.4. Bij besluit van 17 februari 2006 is appellante meegedeeld dat zij met ingang van 2 juni 2004 recht heeft op een vervolguitkering. Voorts is in dit besluit aangekondigd dat de uitkering die appellante over het tijdvak van 2 juni 2004 tot en met 22 januari 2006 teveel heeft ontvangen zal worden teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 8 maart 2006 is appellante ervan in kennis gesteld dat de teveel betaalde uitkering over de periode van 2 juni 2004 tot en met 22 januari 2006 tot een bedrag van € 15.775,07 bruto van haar wordt teruggevorderd.
1.6. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 februari 2006 en van 8 maart 2006. Deze bezwaren zijn bij besluit van 22 juni 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.8. In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank het beroep reeds gegrond had moeten verklaren omdat aan de hand van de gedingstukken de berekening van het door het Uwv teruggevorderde bedrag niet getoetst kan worden. Voorts heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij door de bezwaarprocedure in het kader van haar uitkering ingevolge Hoofdstuk IV van de WW, wat betreft haar aanspraken op loongerelateerde WW-uitkering, in een nadeliger positie is komen te verkeren. Ten slotte heeft appellante gesteld dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv dient af te zien van terugvordering. Deze dringende redenen zijn volgens appellante gelegen in het feit dat zij als gevolg van het besluit tot terugvordering in psychische problemen is gekomen.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. De Raad stelt voorop dat appellante ter zitting heeft verklaard dat zij de berekening van het terugvorderingsbedrag als zodanig niet langer bestrijdt. Op grond van de door het Uwv overgelegde specificaties staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat de terugvordering is ontstaan enerzijds doordat het Uwv heeft verzuimd de nabetalingen waarop appellante recht had als gevolg van het verschuiven van de eerste werkloosheidsdag aan te wenden ter verrekening van hetgeen teveel was betaald en anderzijds doordat het Uwv over een periode van 86 weken, lopende van 2 juni 2004 tot en met 22 januari 2006, een loongerelateerde WW-uitkering heeft betaald in plaats van een vervolguitkering. Als gevolg hiervan heeft appellante over het tijdvak van 2 juni 2004 tot en met 22 januari 2006 in totaal tot een bedrag van € 15.775,07 bruto teveel aan WW-uitkering ontvangen.
2.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 van die wet onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, van de betrokken werknemer terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan, op grond van het vierde lid van artikel 36, geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien.
2.3. Voor het aannemen van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, ziet de Raad geen ruimte. Van een dringende reden kan slechts worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties heeft voor de betrokkene. Daarvan is niet gebleken. Appellante heeft haar stelling dat zij als gevolg van het besluit tot terugvordering in psychische problemen is gekomen in het geheel niet met medische gegevens onderbouwd.
2.4. In de omstandigheid dat het Uwv appellante tijdens de bezwaarprocedure met betrekking tot haar uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW er niet op heeft gewezen dat zij, wat betreft haar aanspraken op loongerelateerde WW-uitkering, in een nadeliger positie zou komen te verkeren, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Uwv wegens strijd met het ongeschreven recht, in het bijzonder het beginsel van fair play, had moeten afwijken van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 36, eerste lid, van de WW en om die reden tot matiging van de terugvordering had moeten overgaan. Naar aanleiding van het betoog van appellante merkt de Raad nog op dat ten tijde van die bezwaarprocedure nog niet bekend was welke gevolgen de wijziging van de opzegtermijn zou hebben voor appellantes recht op WW-uitkering op grond van Hoofdstuk IIa van de WW, terwijl het Uwv in het besluit van 12 januari 2005 nog uitdrukkelijk heeft vermeld dat het recht op WW-uitkering vanaf 1 december 2002 opnieuw moest worden beoordeeld.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.B. de Gooijer.
BvW