ECLI:NL:CRVB:2017:296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/4868 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en boete opgelegd aan appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 24 januari 2017 in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) maar heeft zijn bijstandsverlening zien intrekken en een boete opgelegd gekregen. De zaak draait om de vraag of appellant daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonde en of hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

Appellant heeft in 2014 aan het college van burgemeester en wethouders van Den Haag doorgegeven dat hij een geschil had met zijn huisgenote en dat hij uitgeschreven was uit de Basisregistratie Personen (Brp). Ondanks zijn beweringen dat hij nog op het uitkeringsadres woonde, heeft het college onderzoek gedaan naar zijn woonsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en de terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen.

De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om een rechtmatigheidsonderzoek in te stellen en dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De opgelegde boete is in overeenstemming met de wetgeving en wordt als passend beschouwd. De hoger beroepen van appellant worden dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

Uitspraak

15/4868 WWB, 15/8267 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
3 juni 2015, 14/11514 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 november 2015, 15/4003 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft, samen met 15/5484, gevoegd plaatsgevonden op
20 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken 15/4868 en 15/8267 en de zaak 15/5484 gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 25 juli 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande op het adres [adres]
(uitkeringsadres). Hij bewoonde hier een kamer bij mevrouw [naam] (B).
1.2.
Op 14 april 2014 heeft appellant telefonisch aan het college doorgegeven dat hij een geschil heeft met B en dat zij hem met ingang van 9 april 2014 heeft uitgeschreven uit de Basisregistratie personen (Brp). Appellant heeft het college laten weten dat hij nog steeds op het uitkeringsadres woont.
1.3.
Ter controle op de inschrijving en bewoning van appellant op het uitkeringsadres hebben twee medewerkerkers van de Dienst Publiekszaken (DPZ) van de gemeente Den Haag op
21 mei 2014 het uitkeringsadres bezocht. Naar aanleiding van deze controle is appellant met ingang van 19 juni 2014 uitgeschreven uit de Brp.
1.4.
Naar aanleiding van het onderzoek van de DPZ heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op 21 juli 2014 hebben medewerkers van de Dienst SZW, Afdeling Bijzonder Onderzoek (ABO) in het kader van het project “Haagse Pand Brigade” getracht een huisbezoek af te leggen aan de woning op het uitkeringsadres. Na een aantal malen aangebeld te hebben, kwam appellant op hen af. Op het verzoek van de medewerkers om toestemming voor een huisbezoek te geven heeft appellant verklaard geen sleutel van de woning aan het uitkeringsadres te hebben en door B te worden binnengelaten als zij thuis is. Daarna is op 29 juli 2014, 1 augustus 2014 en 4 augustus 2014 nogmaals getracht een huisbezoek af te leggen. De deur bleef toen gesloten en appellant is ook niet gesignaleerd in de omgeving van het uitkeringsadres. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 augustus 2014. Appellant heeft tijdens het gesprek met medewerkers van de ABO nogmaals verklaard dat hij geen sleutel heeft van de woning. Hij verlaat elke ochtend om 6:00 uur de woning aangezien B dan naar haar werk gaat. Na
22:00 uur wordt hij door B in de woning binnen gelaten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportageformulier van 8 augustus 2014.
1.5.
Bij besluit van 13 augustus 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 november 2014 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 juni 2014 ingetrokken en de over de periode van 19 juni 2014 tot en met
31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.083,74 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 19 juni 2014 niet meer staat ingeschreven op het uitkeringsadres en dat hij niet voldoet aan de verplichtingen van artikel 17 van de WWB door het niet verlenen van medewerking aan een huisbezoek en onderzoek naar zijn woonsituatie. Het recht op bijstand kan hierdoor niet worden vastgesteld.
1.6.
Bij besluit van 18 november 2014 heeft het college appellant een boete opgelegd van
€ 1.090,- De boete is gelijk aan het netto bedrag dat appellant ten onrechte aan bijstand heeft ontvangen.
1.7.
Bij besluit van 20 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellant tegen het besluit van 18 november 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van de boete wordt gewijzigd in € 1.083,74. Hieraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van opzettelijk handelen of nalaten van handelen waardoor een boete van 100% van het benadelingsbedrag dient te worden toegepast. Ten tijde van de gepleegde gedraging was er geen wettelijke grondslag voor het afronden van de boete op een veelvoud van € 10,-.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 18 november 2014 herroepen en een boete opgelegd van € 550,-. De rechtbank acht, in overeenstemming met wat het college in zijn verweerschrift kenbaar had gemaakt, een boete van € 550,- passend en geboden, nu niet is gebleken dat sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van appellant.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd was het college bevoegd een rechtmatigheidsonderzoek te doen naar zijn woonsituatie. Op grond van artikel 53a van de WWB is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van bijstand. Los van wat appellant naar voren heeft gebracht over de omstandigheden die hebben geleid tot het onderzoek, geldt dat deze bevoegdheid steeds en spontaan kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden en dat daartoe geen voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. Zie de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat de woonsituatie van appellant in de periode in geding onduidelijk was. Appellant had geen sleutel van de woning, waar hij stelde zijn hoofdverblijf te hebben. Voor zijn stelling dat B hem ’s avonds binnenliet als zij thuis kwam, is geen steun te vinden in de stukken.
B heeft weliswaar schriftelijk verklaard dat appellant bij haar een kamer huurt voor € 250,- per maand maar deze verklaring dateert van 2 juli 2013 en dus van vóór de te beoordelen periode. Ter zitting heeft appellant bovendien verklaard dat hij geen huur heeft betaald. Een huisbezoek ter verificatie van de woonsituatie bleek niet mogelijk, omdat appellant op
21 juli 2014 geen sleutel van de woning had en op de overige in 1.4 genoemde data niet werd aangetroffen. Daarnaast heeft DPZ, nadat ze op 21 mei 2014 een huisbezoek hadden afgelegd, geconstateerd dat appellant niet op het uitkeringsadres woont en is appellant met ingang van 19 juni 2014 uitgeschreven uit de Brp.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat het college in het kader van een zorgvuldig onderzoek nogmaals had moeten trachten een huisbezoek af te leggen, slaagt niet. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat hij zwakbegaafd is, niet kan lezen en schrijven en dat B overdag niet thuis is zodat het college had moeten trachten een huisbezoek af te leggen als B thuis zou zijn. Het college heeft echter voldoende keren getracht om een huisbezoek af te leggen. Appellant heeft zelf aangegeven dat dit niet mogelijk was omdat hij geen huissleutel in zijn bezit had. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 18 september 2007,
ECLI:NL:CRVB: 2007:BB4828) ligt het in de risicosfeer van de betrokkene indien een noodzakelijk huisbezoek op het uitkeringsadres niet mogelijk is. Daarbij tekent de Raad nog aan dat het appellant duidelijk had moeten zijn dat het college een huisbezoek wilde afleggen, te meer omdat hij zelf met het college heeft gebeld met de mededeling dat hij een geschil heeft met B.
4.6.
Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het niet verschaffen van juiste en volledige informatie over zijn woonadres was het college gehouden met toepassing van artikel 18a, derde lid, van de WWB een boete op te leggen. Appellant heeft de hoogte van de boete niet bestreden en de Raad is van oordeel dat de boete, gelet op de beschikbare gegevens, passend en geboden is.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD