ECLI:NL:CRVB:2017:2950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
16/318 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting en evenredige boete

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 2 april 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen ongegrond verklaard. De besluiten betroffen de beëindiging van de bijstand per 14 oktober 2014 en de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 19 februari 2013, alsook de terugvordering van bijstandsbedragen tot een totaal van € 15.260,65. De aanleiding voor deze besluiten was een anonieme melding dat appellante niet meer in de gemeente Sittard-Geleen woonde, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar de Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante haar hoofdverblijf niet in de gemeente had en de wijziging van woonplaats niet had gemeld. De Raad bevestigt de intrekking en terugvordering van de bijstand, maar vernietigt de eerdere uitspraak over de hoogte van de opgelegde boete, die was vastgesteld op € 8.100,-. Het college had in een nader besluit de boete verlaagd naar € 1.140,-, rekening houdend met de draagkracht van appellante. De Raad oordeelt dat deze boete evenredig is en bevestigt de beslissing van het college.

Uitspraak

16/318 WWB, 16/319 WWB, 16/320 WWB, 17/4121 WWB
Datum uitspraak: 29 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
16 december 2015, 15/1949 en 15/1950 (aangevallen uitspraak 1) en 15/1948 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 juni 2017. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 2 april 2008 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) - thans: basisregistratie personen - sinds
3 oktober 2007 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 27 juni 2014 heeft het college een telefonische anonieme melding ontvangen dat appellante al minimaal drie jaar samenwoont met een zekere [naam X] op het adres
[adres 2] te [plaatsnaam] . Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer administratief en dossieronderzoek gedaan, gegevens over het energie- en waterverbruik opgevraagd, waarnemingen verricht en appellante op 14 oktober 2014 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 oktober 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 mei 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 14 oktober 2014 te beëindigen en bij besluit van
17 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellante met ingang van 19 februari 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 19 februari 2013 tot en met 28 september 2014 tot een bedrag van € 15.260,65 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college door te geven dat zij niet in de gemeente Sittard-Geleen woont.
1.4.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college aan appellante een boete opgelegd van € 12.870,35 wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2014 gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 8.100,-.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
3.2.
Bij nader besluit van 21 juni 2016 (nader besluit) heeft het college de boete verlaagd en vastgesteld op € 1.140,-. Het college is hierbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete rekening gehouden met de draagkracht van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging, intrekking en terugvordering (aangevallen uitspraak 1)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 19 februari 2013 tot en met 14 oktober 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 40 van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de gba. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt.
4.4.
Het college heeft zijn oordeel uitsluitend gebaseerd op de verklaring die appellante op
14 oktober 2014 heeft afgelegd. Nu het college de gegevens over het energie- en waterverbruik en de verrichte waarnemingen niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, behoeven de hierop gerichte beroepsgronden geen bespreking.
4.5.
Blijkens het verslag van het verhoor van 14 oktober 2014 heeft appellante onder meer verklaard dat zij in elk geval vanaf 19 februari 2013, sinds de carnaval, elke dag, zowel overdag als ’s nachts, bij [naam X] [X] op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] heeft verbleven. Verder heeft appellante verklaard dat zij dat weet omdat haar moeder op
23 februari jarig was, dat het ook eerder kan zijn geweest, maar dat zij het vanaf 19 februari 2013 zeker weet en dat zij soms naar het uitkeringsadres ging om te poetsen.
4.6.
Appellante betwist in hoger beroep dat zij een relatie met [X] heeft gehad en dat zij in [plaatsnaam] woonachtig is geweest. Voor zover appellante op 14 oktober 2014 anders heeft verklaard, is de afgelegde verklaring in strijd met de waarheid. Appellante kan niet aan die verklaring worden gehouden. Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat zij door haar gezondheidstoestand en medicijngebruik onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Appellante heeft in dat verband verwezen naar een brief van haar huisarts van 8 december 2014 en aangevoerd dat het verhoor op 14 oktober 2014 maar liefst vier uren heeft geduurd.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat om hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft in eerste instantie een duidelijke en gedetailleerde verklaring afgelegd. Uit de door appellante overgelegde brief van haar huisarts van 8 december 2014 volgt weliswaar dat haar geheugen en vermogen om te oordelen door haar medische problemen niet optimaal is, maar niet dat zij in verband met haar gezondheidssituatie niet juist heeft kunnen verklaren. Bij de aanvang van het verhoor heeft appellante bovendien te kennen gegeven dat haar medicijngebruik de door haar af te leggen verklaring niet beïnvloedt en dat zij in staat is een verklaring af te leggen. Mogelijk heeft appellante door de lengte van het verhoor enige druk ervaren, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. In dit verband is van betekenis dat tijdens het verhoor is meegedeeld dat appellante kon zeggen wanneer zij behoefte aan een pauze had en dat ook daadwerkelijk een pauze is ingelast, dat appellante aan het slot van het verhoor heeft verklaard dat zij tijdens het verhoor goed is behandeld en dat zij de verklaring in vrijheid heeft kunnen afleggen. Verder is van belang dat appellante haar verklaringen, na op schriftstelling en voorlezing, zonder enig voorbehoud heeft ondertekend. Dat haar verklaringen niet overeenstemmen met de werkelijkheid, dan wel dat haar woorden niet juist zijn weergegeven, is te minder aannemelijk nu appellante op meerdere momenten tijdens het verhoor in verschillende bewoordingen hetzelfde heeft verklaard. Om die reden mag aangenomen worden dat het verslag een juiste weergave van het verhoor vormt.
4.8.
Gelet op de door appellante afgelegde verklaring is komen vast te staan dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet in de gemeente Sittard-Geleen had. Nu appellante deze wijziging van woonplaats niet aan het college heeft gemeld, heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college appellante ten onrechte bijstand verleend. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellante met ingang van 19 februari 2013 in te trekken en de kosten van de verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB van appellante terug te vorderen.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
De boete (aangevallen uitspraak 2 en nader besluit)
4.10.
Het college heeft in hoger beroep, gelet op het nader besluit, zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete verlaten. Reeds hierom dient aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd.
4.11.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. De Raad zal dit besluit beoordelen aan de hand van de gronden die appellant in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft aangevoerd.
4.12.
Voor een weergave van de uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van
artikel 18a van de Participatiewet en artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.13.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en in dit kader verwezen naar haar beroepsgronden die betrekking hebben op de intrekking en terugvordering van de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de WWB een boete op te leggen.
4.14.
Nu geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en evenmin van verzwarende omstandigheden, is het college bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid bij het nader besluit terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het netto benadelingsbedrag, in dit geval € 6.435,18 een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.15.
Het college heeft de boete in het nader besluit gematigd vanwege de beperkte draagkracht van appellante. Nu sprake is van ‘normale’ verwijtbaarheid moet bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht worden genomen dat appellante deze in twaalf maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In de situatie van appellante als alleenstaande betekent het voorgaande dat de boete wordt begrensd door de draagkracht van appellante, zijnde € 1.167,24, te weten twaalf keer 10% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ten tijde van het nader besluit (€ 972,70) en thans
€ 1.183,82 te weten twaalf keer 10% van de huidige bijstandsnorm voor een alleenstaande
(€ 986,52). Nu het college de boete bij het nader besluit op een bedrag van € 1.140,- heeft vastgesteld, moet het college worden geacht voldoende rekening te hebben gehouden met de financiële omstandigheden van appellante. Voor een verdere matiging van de boete is dan ook geen aanleiding.
4.16.
Uit 4.12 vloeit voort dat een boete van € 1.140,- evenredig is. Het beroep tegen het nader besluit slaagt daarom niet.
Slotoverweging
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in de intrekkings- en terugvorderingszaak bestaat geen aanleiding. Wel bestaat aanleiding om het college in de boetezaak te veroordelen in de kosten van appellante in beroep (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting, waarde per punt € 495,-) en in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, waarde per punt € 495,-). Deze kosten worden begroot op € 1.485,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 mei 2015 gegrond en vernietigt dit besluit voor
zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2016 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 1.485,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD