ECLI:NL:CRVB:2017:2913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
17/1373 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ontslag van aspirant politie op basis van geschiktheidseisen en incidenten tijdens de opleiding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een aspirant politie die zijn ontslag aanvecht. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerder besluit van de korpschef van politie, die op basis van een incident in de carnavalsnacht en het gedrag van de aspirant heeft besloten tot ontslag. De Raad oordeelt dat de korpschef terecht heeft geconcludeerd dat de aspirant niet de geschiktheid bezit die voor de dienst vereist is. De Raad wijst erop dat het incident, waarbij de aspirant meerdere dienstdoende agenten onheus heeft bejegend, voldoende grond biedt voor het ontslag. De rechtbank had eerder het beroep van de aspirant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad stelt vast dat de korpschef niet onzorgvuldig heeft gehandeld door geen nader onderzoek in te stellen, aangezien het mutatierapport van de betrokken agenten voldoende informatie bevatte. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17/1373 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 december 2016, 16/2934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 24 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.M. Leenders, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Leenders. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.C.M.A. Gommans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) per 1 februari 2016 tijdelijk aangesteld als aspirant van [opleiding] voor de duur van één jaar.
1.2.
Na daartoe een voornemen kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef appellant bij besluit van 14 maart 2016 met onmiddellijke ingang ontslag verleend op grond van artikel 89, derde lid, van het Barp. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit). Aan het ontslag is ten grondslag gelegd dat uit een mutatierapport van 10 februari 2016 is gebleken dat appellant in de nacht van 6 op 7 februari 2016 verscheidene dienstdoende agenten meerdere malen (zeer) onheus heeft bejegend en op niet-respectvolle toon tegen hen heeft gesproken. De agenten hebben appellant meermalen gevorderd weg te gaan en zijn legitimatiebewijs te tonen. Appellant heeft niet aan deze vorderingen voldaan. Appellants houding en gedrag waren dusdanig dat de agenten zich genoodzaakt hebben gezien een controletechniek (armoverstrekking) toe te passen. Uit dit ontoelaatbare gedrag van appellant blijkt volgens de korpschef dat appellant niet de geschiktheid bezit die voor de dienst wordt vereist. Dit wordt bevestigd doordat zich na het ontslag een nieuw incident met appellant heeft voorgedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het nieuwe incident niet zal betrekken bij haar oordeelsvorming, omdat het zich heeft voorgedaan na het ontslag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de beschrijving van het incident in het mutatierapport. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef uit de houding en het gedrag van appellant mogen afleiden dat appellant niet beschikt over de mentaliteit en instelling die in redelijkheid mogen worden verwacht van een aspirant van de politie. De korpschef heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 89, derde lid, van het Barp, voor zover hier en ten tijde van belang, kan aan de aspirant die gedurende de initiële opleiding niet de geschiktheid blijkt te bezitten die voor de dienst wordt vereist eervol ontslag worden verleend.
3.2.
In het mutatierapport van 7 februari 2016, aangepast op 10 februari 2016, is het incident met appellant in de carnavalsnacht beschreven. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan deze beschrijving. Het mutatierapport is opgesteld door drie van de vier betrokken agenten, kort na het incident. De betrokken agenten hebben beschreven hoe het gedrag en de houding van appellant op hen is overgekomen - als brutaal en zeer respectloos - en uiteindelijk heeft geleid tot de vordering de locatie te verlaten en tot het toepassen van een controletechniek. In het mutatierapport is voldoende concreet weergegeven waaruit dat gedrag van appellant bestond. Voor de stelling van appellant dat het mutatierapport geen neutrale weergave van de feiten bevat en dat bij het opstellen van het mutatierapport mogelijk groepsdynamiek een rol heeft gespeeld, ziet de Raad geen grond. Daarbij is van belang dat appellant in zijn e-mail van 7 februari 2016 heeft erkend dat hij zijn zelfbeheersing kwijt was en erg opgefokt was. Voorts heeft hij in zijn zienswijze gesteld zich te kunnen voorstellen dat zijn gedrag als irritant is ervaren. De korpschef heeft het mutatierapport aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, bevat het op 12 augustus 2016 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van het incident geen feitelijk nieuwe informatie.
3.3.
Dat de korpschef geen nader onderzoek heeft ingesteld, bijvoorbeeld door het horen van de betrokken agenten, en kort na het incident is overgegaan tot het voornemen tot ontslag, acht de Raad niet onzorgvuldig. De korpschef heeft het mutatierapport met de bevindingen van drie van de vier betrokken agenten aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. De Raad ziet zonder nadere onderbouwing van appellant niet in wat een verklaring van de vierde bij het incident aanwezige agent aan die bevindingen had kunnen bijdragen. Verder had appellant reeds op 7 februari 2016 zijn trajectbegeleider per e-mail bericht over het incident. Ook heeft hij na het ontslagvoornemen de gelegenheid gekregen om te reageren, onder meer door een zienswijze in te dienen en een zienswijzegesprek aan te gaan. Daarom slaagt het betoog van appellant dat de korpschef heeft nagelaten hoor en wederhoor toe te passen evenmin.
3.4.
Gezien het gedrag en de houding van appellant en zijn weigering te voldoen aan de vorderingen, zoals uit het mutatierapport en de e-mail van appellant van 7 februari 2016 blijkt, heeft de korpschef zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet de geschiktheid bezit die voor de dienst wordt vereist. Anders dan appellant stelt, heeft de korpschef een verbeterkans achterwege mogen laten op de grond dat het hier gaat om het ontbreken van de grondhouding, waardoor er geen vertrouwen meer was in een goede ontwikkeling van appellant als aspirant. Daarbij is van belang dat zowel tijdens de bijeenkomst van 21 januari 2016 als op de introductiedag van de opleiding op 2 februari 2016, die appellant kort voor het incident had bijgewoond, is stilgestaan bij de juiste houding en gedrag van politieambtenaren, onder meer in het uitgaansleven, en de gevolgen van ontoelaatbaar gedrag. Dat appellant ten tijde van het incident jong was en in een emotionele toestand verkeerde, zoals hij heeft aangevoerd, is onvoldoende om te oordelen dat de korpschef niet in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
3.5.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2017.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.M. Pasmans

HD