ECLI:NL:CRVB:2017:2910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
16/3971 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ziekengeld op grond van de Ziektewet na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die ziekengeld ontving op basis van de Ziektewet (ZW) na een auto-ongeval. De appellant, die op 12 maart 2014 ziek werd, ontving ziekengeld van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) na een beoordeling door een verzekeringsarts. Deze arts concludeerde dat de appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om een aanzienlijk percentage van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv besloot op 9 maart 2015 dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Het bezwaar van de appellant tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarbij werd geoordeeld dat het besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berustte. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende aannemelijk had gemaakt dat de door de behandelaars van Esens GGZ gestelde diagnoses, zoals PTSS en milde depressie, in de beoordeling van de beperkingen waren meegenomen. De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn psychische klachten en beperkingen waren onderschat en verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig te werk waren gegaan. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de informatie van Esens niet aantoonde dat de verzekeringsartsen onjuiste of onvolledige informatie hadden gebruikt bij hun beoordeling. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

16/3971 ZW
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 april 2016, 15/5148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Keizer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2017. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam] en bijgestaan door mr. Keizer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 12 maart 2014 wegens lichamelijke en psychische klachten, als gevolg van een auto-ongeval op 11 maart 2014, ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van productiemedewerker voor gemiddeld 37,62 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 25 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
27 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft appellant niet meer in staat geacht zijn functie als productiemedewerker uit te oefenen, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 95,89% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 maart 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 augustus 2015 ten grondslag. Deze arbeidsdeskundige heeft berekend dat appellant nog 87,83% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag en dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door de behandelaars van Esens GGZ (Esens) gestelde diagnoses PTSS en milde depressie bij het vaststellen van de beperkingen in aanmerking zijn genomen. Het betoog van de door appellant inschakelde verzekeringsarts M.R. Coehoorn die van mening is dat deze diagnoses, gelet op de overige problemen van appellant, tot meer beperkingen moeten leiden, is naar het oordeel van de rechtbank medisch onvoldoende onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat bij de beoordeling alleen de objectiveerbare beperkingen in acht worden genomen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en de daaruit voortkomende beperkingen zijn onderschat. Onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsarts Coehoorn en de overige medische stukken heeft appellant weersproken dat hij zijn standpunt medisch onvoldoende onderbouwd zou hebben. Hij heeft erop gewezen dat Coehoorn heeft gesteld dat een deskundigenonderzoek door een psychiater nodig is om tot een zorgvuldige beoordeling te komen. Volgens hem heeft Coehoorn bovendien gemotiveerd toegelicht waarom de artsen van het Uwv onvoldoende kennis hebben genomen van de bevindingen van zijn behandelend artsen. Appellant heeft verzocht een onafhankelijke deskundige (een psychiater) te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 15 juli 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van
artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector (waaronder van Esens) bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijk wijze is gerapporteerd.
4.3.
Beide verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellant gezien rond de datum in geding. De verzekeringsartsen zijn ervan uitgegaan dat appellant op de datum in geding leed aan PTSS en aan een milde depressie. De verzekeringsarts heeft bij psychisch onderzoek op
25 februari 2015 weliswaar een geagiteerde stemming, maar verder een normale aandacht en concentratie vastgesteld. Hij heeft geconcludeerd geen aanwijzingen te hebben voor ernstige psychopathologie of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep die appellant op 22 mei 2015 heeft onderzocht, heeft evenmin
concentratie-, aandacht- of geheugenproblemen vastgesteld. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat van een verhoogde arousal noch anamnestisch noch bij onderzoek sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van mening dat in de FML van 27 februari 2015 met psychomentale beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden.
4.4.
Wat appellant in (hoger) beroep heeft aangevoerd is onvoldoende om het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gesteld dat een toename van klachten niet (zonder meer) betekent dat ook sprake is van een toename van beperkingen. In het rapport van Coehoorn, die appellant niet zelf heeft gezien, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe allereerst terecht opgemerkt dat Coehoorn niet heeft vermeld welke items in de rubriek van het sociaal functioneren beperkt moeten worden en in welke mate. Coehoorn heeft zijn standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen verder hoofdzakelijk gebaseerd op informatie van Esens. Onder verwijzing naar brieven van 30 september 2014 en 5 november 2014 van Esens heeft hij erop gewezen dat de psychische klachten vrij sterk reageren op de in oktober 2014 gestarte EMDR-therapie en dat dit alles na de zomer van 2014 voor een allengs steeds meer deplorabel toestandsbeeld zorgde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit echter ook niet ontkend. In brieven van Esens van 10 februari 2015 en 17 maart 2015, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling heeft betrokken, is ook vermeld dat de EMDR-therapie moeizaam verliep, dat daarom werd overgegaan op gesprekstherapie en dat in de laatste maanden een verslechtering plaatsvond. Wat die verslechtering inhield wordt echter niet inzichtelijk gemaakt. Daaraan kan in het licht van de onderzoeken van de verzekeringsartsen van het Uwv van
21 februari 2015 en 22 mei 2015 dan ook niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn in het rapport van
9 november 2015 neergelegde standpunt dat wat wordt beschreven in de brief van
17 maart 2015 van Esens niet meer is dan een vermelding van de klachten van appellant, dat concentratieproblemen niet zijn vastgesteld en dat het denktempo niet duidelijk afwijkend is. De in die brief vermelde verhoogde arousal waarop namens appellant ter zitting is gewezen, wordt alleen genoemd als indertijd aanwezig tijdens de EMDR-sessies en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.5.
Geconcludeerd wordt dat uit de informatie van Esens niet blijkt dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de mogelijkheden en beperkingen van appellant van onjuiste of onvolledige informatie zijn uitgegaan over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Daaruit blijkt ook niet dat de behandelaars vinden dat appellant geen werkzaamheden kan verrichten, meer beperkingen heeft of daarover een duidelijk andere mening hebben dan de verzekeringsartsen. Hieruit volgt dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. In het rapport van Coehoorn worden daarvoor evenmin aanknopingspunten gevonden.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB