ECLI:NL:CRVB:2017:2901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
16/282 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor na niet voldoen aan verantwoordingsplicht

In deze zaak gaat het om de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor. Appellant, vertegenwoordigd door zijn tante en advocaat mr. M. de Boorder, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt anders. Het Zorgkantoor had appellant een pgb verleend voor zorg in 2014, maar na een controle bleek dat appellant niet aan zijn verantwoordingsplicht had voldaan. Het Zorgkantoor had vastgesteld dat appellant contante betalingen aan zijn zorgverlener had gedaan, wat in strijd is met de regels voor het pgb. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor terecht het pgb heeft verlaagd en de betaalde voorschotten heeft teruggevorderd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond. Tevens wordt het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

16/282 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 november 2015, 15/1090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant, wettelijk vertegenwoordigd door zijn tante [naam tante] , heeft
mr. M. de Boorder, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Boorder en [naam tante] . Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 18 februari 2014 op grond van de
Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) verleend voor het jaar 2014 van € 48.092,05 (netto) voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij brief van 27 november 2014 heeft het Zorgkantoor, na een administratief vooronderzoek en een huisbezoek, de door appellant ingediende verantwoording over de eerste helft van het jaar 2014 voor een bedrag van € 10.500,- goedgekeurd en voor een bedrag van € 10.200,- afgekeurd. Hieraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat geen contante betalingen mogen worden gedaan aan de zorgverlener.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen de brief van 27 november 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorgkantoor zich op het standpunt gesteld dat contante opnames van de rekening van appellant, gevolgd door stortingen op de rekening van de zorgverlener geen girale betalingen zijn. Het Zorgkantoor heeft wel een bedrag van € 10.500,- goedgekeurd, omdat betaling van dit bedrag valt te herleiden via de bankafschriften van appellant en zijn zorgverlener.
1.4.
Bij besluit van 3 februari 2015, gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2015, heeft het Zorgkantoor het aan appellant voor 2014 verleende pgb vastgesteld op € 32.751,06. De aan appellant betaalde voorschotten van € 15.343,09 zijn van hem teruggevorderd. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Volgens de rechtbank heeft het Zorgkantoor ten onrechte nagelaten appellant te horen, zodat het beroep gegrond moet worden verklaard. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en daartoe overwogen dat appellant had kunnen en moeten weten dat enkel girale betalingen zijn toegestaan. Het Zorgkantoor heeft terecht de verantwoording afgekeurd, nu vaststaat dat appellant niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 2.6.9., eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa op hem rustende verplichting tot girale betaling.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is het pgb bij besluit van 18 februari 2014 verleend, zodat de daaraan verbonden voorwaarden niet per 1 januari 2014 aan hem kunnen worden tegengeworpen. Het pgb is naar behoren verantwoord. Dit wordt bevestigd door de kantonrechter die de rekening en verantwoording over 2014 inzake het bewind en de goederen van appellant heeft “gezien” en geen nadere aanvulling of specificatie heeft opgevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de uitspraken van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4641 en ECLI:NL:CRVB:2016:4642, en van 5 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2379, heeft de Raad uiteengezet hoe het wettelijk systeem voor de verlening, verantwoording en vaststelling van een pgb op grond van de AWBZ moet worden begrepen.
4.2.
Uit de hierboven genoemde uitspraken volgt dat het Zorgkantoor met de brief van
27 november 2014 een buitenwettelijke beslissing heeft genomen en dat het bestreden besluit in zoverre geacht wordt deel uit te maken van het vaststellingsbesluit van 3 februari 2015, zoals gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2015. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de gehele aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 9 juli 2015 beoordelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant zijn zorgverlener in heel 2014 niet giraal heeft betaald. Appellant heeft daardoor niet voldaan aan de verplichting uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa. Het Zorgkantoor was daarom bevoegd het pgb lager vast te stellen.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.5.
De Raad is van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet maken dat moet worden geoordeeld dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Reeds bij het aanvraagformulier voor het pgb dat op 13 december 2013 aan appellant is toegezonden, is hij erop gewezen dat contante betaling aan de zorgverlener niet is toegestaan. Ook in het verleningsbesluit van 18 februari 2014 is vermeld dat contante betaling niet is toegestaan. Desondanks heeft appellant, nadat hij eind februari 2014 het eerste pgb-voorschot ontving, zijn zorgverlener niet giraal betaald. Appellant heeft ook niet op een andere manier aangetoond dat over de eerste helft van 2014 meer dan € 10.500,- is betaald voor verleende zorg. Er bestaat onvoldoende samenhang tussen de kasopnames, de stortingen, het verantwoordingsformulier over de eerste helft van 2014, de declaraties en het bedrag aan pgb-inkomen in de belastingaangifte over 2014 van de zorgverlener. De Raad is dan ook met het Zorgkantoor van oordeel dat niet kan worden nagegaan welk bedrag daadwerkelijk is betaald voor de verleende zorg. De omstandigheid dat de kantonrechter de rekening en verantwoording over 2014 inzake het bewind en de goederen van appellant heeft “gezien” en geen nadere aanvulling of specificatie heeft opgevraagd, maakt dat niet anders. Gelet hierop heeft het Zorgkantoor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen kunnen laten prevaleren boven het belang van appellant.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat het pgb voor het jaar 2014 € 32.751,06 bedraagt en dat van appellant aan betaalde voorschotten € 15.343,09 wordt teruggevorderd.
5. Er is aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen tot vergoeding van de kosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Zorgkantoor aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 169,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

AB