ECLI:NL:CRVB:2017:2892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2017
Publicatiedatum
23 augustus 2017
Zaaknummer
15/7755 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. M.J.G. Schroeder, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door klachten aan het rechterbeen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvraag afgewezen, omdat de appellant meer dan 65% van haar eerdere loon kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet verplicht waren om informatie op te vragen bij de behandelend sector, omdat de beschikbare gegevens voldoende waren om de belastbaarheid van de appellant vast te stellen. De Raad concludeerde dat de functionele mogelijkheden van de appellant correct waren vastgesteld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een WIA-uitkering per 13 april 2014. De Raad wees ook een verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en A.T. de Kwaasteniet als leden, in aanwezigheid van griffier M.S.E.S. Umans.

Uitspraak

15/7755 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 oktober 2015, 14/9081 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017, waar voor appellante is verschenen mr. Schroeder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was 40 uur per week werkzaam als medewerker [naam functie] , toen zij op
7 december 2010 uitviel met klachten aan het rechterbeen. Op 29 januari 2013 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige hebben onderzoek gedaan waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de rapporten van 12 maart 2014 en 27 maart 2014. Het Uwv heeft appellante vervolgens bij besluit van 28 maart 2014 bericht dat met ingang van 13 april 2014 geen recht bestaat op een WIA-uitkering, omdat appellante meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 12 november 2014 (bestreden besluit). Daaraan liggen rapporten van 3 november 2014 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 november 2014 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 12 maart 2014 vermeld dat geen aanvullende gegevens werden opgevraagd bij derden, omdat de beschikbare gegevens reeds voldoende informatie opleverden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante niet in behandeling was bij een specialist en geen medicatie gebruikte. Evenmin is gebleken dat een behandelaar van appellante een beredeneerd van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) afwijkend standpunt had ingenomen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv aldus voldoende heeft gemotiveerd waarom geen informatie is opgevraagd bij de behandelaars van appellante. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellante onjuist zijn vastgesteld. Daarom kan het betoog dat de functies voor haar niet geschikt zijn, niet slagen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat haar functionele mogelijkheden zijn overschat. Het is bedenkelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet beperkt acht wegens infectiegevaar terwijl sprake is van oedeemklachten aan het rechterbeen, waarvan de oorzaak onbekend is. Verder hebben de artsen van het Uwv ten onrechte geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector. Appellante is tevens van mening dat sprake is van een lange behandelingsduur van haar zaak, waardoor er mogelijk praktische problemen ontstaan als zou worden geoordeeld dat de behandelend sector ten onrechte niet is geraadpleegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet gehouden waren informatie op te vragen bij de behandelend sector en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, worden volledig onderschreven. Dit oordeel is geheel in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
7 december 2016, ECLI:NL:CRVRB:2016:4971). Er was voor de verzekeringsartsen dan ook geen verplichting om informatie op te vragen bij de behandelend sector. Aan mogelijke praktische problemen bij een ander oordeel wordt aldus niet toegekomen.
4.2.
De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met onder meer de klachten als gevolg van het oedeem en daarvoor beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2014. Zo wordt appellante beperkt geacht op de aspecten zitten, staan, klimmen, traplopen, knielen en gehurkt actief zijn. Ook zijn beperkingen aangenomen op diverse aspecten in de rubriek dynamische handelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat een beperking voor infectiegevaar niet aan de orde is, wegens onvoldoende medische feiten die daarop wijzen. Dat appellante dit bedenkelijk acht wegens de onbekendheid van de oorzaak het oedeem, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep omdat appellante daarmee onvoldoende gemotiveerd heeft beargumenteerd dat zij daadwerkelijk beperkt is te achten op het aspect infectiegevaar. Dat sprake is van infectiegevaar voor appellante wegens het oedeem is niet aannemelijk gemaakt. Er is evenmin twijfel ontstaan over de juistheid van de inschatting op de overige aspecten van de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat de functionele mogelijkheden van appellante onjuist zijn vastgesteld.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 12 maart 2014 neergelegde belastbaarheid van appellante, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Dit betekent dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellante per 13 april 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M.S.E.S. Umans

AB