ECLI:NL:CRVB:2017:2875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
16/384 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling wegens verzwegen onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de AIO-aanvulling van appellant door de Sociale verzekeringsbank (Svb) vanwege verzwegen onroerend goed in Marokko. Appellant ontving sinds 24 augustus 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Svb. Bij de aanvraag had hij aangegeven geen onroerende zaken te bezitten. Echter, de Svb kwam erachter dat appellant in Marokko twee woningen bezat, wat leidde tot de intrekking van de AIO-aanvulling en de terugvordering van eerder verstrekte bedragen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb onvoldoende feitelijke grondslag had voor de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 24 augustus 2010 tot 26 maart 2014. De verklaringen van de cheikh en de zoon van appellant waren te algemeen en niet concreet genoeg om aan te tonen dat appellant daadwerkelijk eigenaar was van de woningen in de genoemde periode. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de Svb werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.

De Raad oordeelde verder dat de Svb in de kosten van appellant moest worden veroordeeld, en dat het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoed moest worden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden.

Uitspraak

16.384 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 december 2015, 15/4197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017, gelijktijdig met zaak
16/383 PW tussen appellant en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Namens appellant is mr. Walkate verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk. In de zaak 16/383 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 24 augustus 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) van de Svb. Op het formulier waarmee appellant destijds een
AIO-aanvulling heeft aangevraagd, had appellant vermeld geen onroerende zaken binnen of buiten Nederland te bezitten.
1.2.
Omdat bij de Svb twijfel was ontstaan over het verblijf van appellant in Nederland en uit het dossier meerdere woningen naar voren kwamen waarvoor het van belang was vast te stellen wie de eigenaar daarvan is, heeft de Svb het Bureau voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (Bureau) verzocht een onderzoek te doen naar het bezit van onroerende zaken van appellant in Marokko. De bevindingen van dit onderzoek, opgesteld door de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (Attaché), zijn neergelegd in rapporten van 14 april 2014 en 12 november 2014. Deze bevindingen houden in dat appellant in Marokko beschikt over vermogen in de vorm van onroerende zaken. Het gaat om twee woningen te [plaatsnaam] , op het adres [adres 1] (woning 1) en op het adres
[adres 2] (woning 2), ter waarde van onderscheidenlijk 1.419.300,- Dirham (omgerekend ongeveer € 127.737,-) en 1.352.650,- Dirham (omgerekend ongeveer
€ 122.470,-).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
3 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 24 augustus 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van AIO-aanvulling over de periode augustus 2010 tot en met mei 2014 tot een bedrag van € 27.670,54 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant in ieder geval vanaf 24 augustus 2010 eigenaar is van de twee onder 1.2 vermelde woningen in Marokko en dat appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting hiervan geen melding heeft gemaakt. Omdat de waarde van het onroerend goed de voor appellant geldende vermogensgrens te boven gaat, had hij geen recht op een AIO-aanvulling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Svb heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de AIO-aanvulling is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 24 augustus 2010 tot en met
3 februari 2015.
4.2.
Het besluit tot intrekking van een AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat in het onderhavige geval aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in het rapport van de Attaché van 14 april 2014, onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij vanaf 24 augustus 2010 eigenaar is van de twee onder 1.2 vermelde woningen in Marokko.
4.4.
In het rapport van 14 april 2014 heeft de Attaché vermeld dat twee buitendienstmedewerkers van het Bureau op 26 maart 2014 een onaangekondigd bezoek hebben gebracht aan de lokale autoriteiten van de wijk [naam wijk] te [plaatsnaam] . De bevoegde autoriteit, een cheikh, heeft in een gesprek met de buitendienstmedewerkers te kennen gegeven dat hij appellant en zijn echtgenote genaamd [naam M] (M) goed kent, dat appellant afwisselend in Nederland en in Marokko verblijft en dat hij appellant ongeveer drie weken geleden heeft gezien in het centrum van [plaatsnaam] . Volgens de cheikh is woning 1 al meer dan vijftien jaar eigendom van appellant. De cheikh heeft verder verklaard dat hij appellant kent sinds appellant op dat adres woont, omdat hij alle administratieve documenten heeft verstrekt die appellant en zijn echtgenote tot dan toe nodig hebben gehad. Op de vraag waarop de cheikh zijn informatie baseerde, heeft de cheikh te kennen gegeven dat dit tot zijn taak behoort en hij is aangesteld om informatie te vergaren over de inwoners van zijn wijk. De buitendienstmedewerkers zijn vervolgens naar het adres [adres 1] te [plaatsnaam] gegaan. De vrouw die op dit adres de voordeur opende stelde zich voor als M, zijnde de echtgenote van appellant. Zij heeft vervolgens verklaard dat appellant zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, dat hij ongeveer twee weken geleden weer naar Nederland is vertrokken en dat hij te kennen had gegeven in april weer terug te komen. Op de vraag van de buitendienstmedewerkers wie eigenaar is van woning 1, heeft M geantwoord dat haar echtgenoot dat is.
4.5.1.
De onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in het rapport van 14 april 2014, bieden geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant van 24 augustus 2010 tot
26 maart 2014, de datum waarop de buitendienstmedewerkers het onderzoek hebben uitgevoerd, eigenaar was van woning 1. Daarbij is van belang dat uit het rapport van 14 april 2014 niet voldoende duidelijk blijkt op welke feiten en omstandigheden de cheikh van de wijk [naam wijk] zijn wetenschap dat appellant al ruim vijftien jaar eigenaar is van deze woning heeft gebaseerd. De enkele verklaring van de cheikh dat hij appellant kent sinds appellant op dit adres woont omdat hij aan appellant en zijn echtgenote administratieve documenten heeft verstrekt, is daartoe te algemeen en onvoldoende concreet. Bovendien vindt de verklaring van de cheikh dat appellant al vijftien jaar eigenaar is van woning 1 geen steun in de andere onderzoeksresultaten. Immers, niet is gebleken dat de buitendienstmedewerkers van de ambassade MK hebben gevraagd hoe lang appellant al eigenaar is van deze woning.
4.5.2.
De onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in het rapport van 12 november 2014, bieden evenmin een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode van 24 augustus 2010 tot 26 maart 2014 eigenaar was van woning 2. De enige feitelijke grondslag wordt gevormd door een verklaring die een zoon van appellant op 16 juli 2014 heeft afgelegd en die bevestigd is door diens broer. Deze zoon heeft niet meer verklaard dan dat het huis dat hij bewoont - woning 2 - eigendom is van zijn vader. Net als voor de verklaring van MK geldt ook voor de verklaring van de zoon van appellant dat het gaat om een in de tegenwoordige tijd gestelde verklaring zonder nadere aanduiding over de periode van eigendom.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in het rapport van 14 april 2014, ook geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant ten tijde van het onderzoek op 26 maart 2014 eigenaar was van woning 1. In dat kader heeft appellant erop gewezen dat uit de in beroep en hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat zijn Marokkaanse paspoort op 9 juni 2013 is verlopen en een nieuw Marokkaans paspoort eerst op 6 april 2016 is uitgegeven. In de tussengelegen periode heeft appellant enkel op zijn Nederlandse paspoort naar Marokko gereisd. Uit de in beroep overgelegde kopieën van dit paspoort kan worden afgeleid dat appellant in maart 2014 niet in Marokko is geweest, zodat de verklaringen van de cheikh en van MK dat hij in die periode wel in Marokko was in een vreemd daglicht komen te staan. Appellant heeft er verder op gewezen dat MK in een in beroep overgelegde verklaring van 9 juni 2015 heeft vermeld dat woning 1 op haar naam staat. Voorts heeft appellant aangevoerd dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van de cheikh omdat zijn naam niet bekend is. Ten slotte heeft appellant betoogd dat geen waarde kan worden gehecht aan de inhoud van het rapport van 14 april 2014 omdat het niet is ondertekend door de buitendienstmedewerkers die het onderzoek hebben uitgevoerd en omdat er in het dossier geen verslagen aanwezig zijn van de gesprekken die de buitendienstmedewerkers met de cheikh en met MK hebben gevoerd.
4.7.
Deze beroepsgronden slagen niet. Daarbij is van belang dat volgens het rapport van
14 april 2014 zowel de cheikh als MK op 26 maart 2014 hebben verklaard dat woning 1 eigendom van appellant is. Dat van de met hen gevoerde gesprekken geen gespreksverslagen aanwezig zijn, vormt geen aanleiding om niet uit te gaan van de juistheid van wat hierover in het rapport van 14 april 2014 is opgenomen. De omstandigheid dat het rapport van 14 april 2014 niet is ondertekend door de buitendienstmedewerkers doet daar niet aan af, nu het rapport is opgesteld en ondertekend door de Attaché en de buitendienstmedewerkers aan hem hun onderzoeksbevindingen hebben uitgebracht. Ook de omstandigheid dat de naam van de cheikh niet is vermeld, doet niet af aan de waarde van diens verklaring. Nu tussen partijen geen onduidelijkheid bestaat over welke woning wordt bedoeld, heeft appellant bovendien de mogelijkheid gehad om tegenbewijs te leveren. De stellingen van appellant over zijn Marokkaanse- en Nederlandse paspoort sluiten niet uit dat hij in maart 2014 in Marokko heeft verbleven, reeds omdat niet is gebleken dat appellant tussen 9 juni 2013 en 16 april 2016 niet beschikte over een Marokkaans paspoort. Ten slotte is de door appellant in beroep overgelegde verklaring van MK van 9 juni 2015, waarin zij verklaart dat de woning op haar naam staat, opgesteld in de tegenwoordige tijd, zodat deze verklaring, wat daar verder ook van zij, niet van betekenis is voor de te beoordelen periode.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in ieder geval vanaf 26 maart 2014 eigenaar is van woning 1. Een plaatselijke makelaar heeft de waarde van deze woning op 7 mei 2014 getaxeerd op 1.419.300 Dirham, omgerekend ongeveer € 127.373,-. Uitgaande van deze waarde, die appellant niet heeft bestreden, is de grens van het voor appellant geldende vrij te laten vermogen op 26 maart 2014 ruimschoots overschreden. Gelet hierop behoeft woning 2 geen verdere bespreking meer.
4.9.
Uit wat in 4.5 is overwogen vloeit voort dat de Svb de AIO-aanvulling van appellant over de periode van 24 augustus 2010 tot 26 maart 2014 ten onrechte heeft ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 24 augustus 2010 tot 26 maart 2014 en de terugvordering in zijn geheel, omdat deze ondeelbaar is.
4.10.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Svb heeft ter zitting te kennen gegeven in deze situatie nader onderzoek te willen doen naar de vraag sinds welke datum appellant beschikt over vermogen in de vorm van onroerend goed in Marokko. De Raad zal de Svb daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2015. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van het onderzoek door het college, niet aangewezen.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Bij de berekening van de proceskosten in beroep en in hoger beroep gaat de Raad ervan uit dat de onderhavige zaak en zaak 16/383 PW ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn aan te merken als met elkaar samenhangende zaken, omdat de zaken zowel bij de rechtbank als bij de Raad tegelijkertijd zijn behandeld en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb worden deze zaken in beroep en hoger beroep dan ook beschouwd als één zaak. Voorts is bij de berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken. De kosten in beroep worden begroot op in totaal € 990,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt
€ 495,-). De kosten in hoger beroep worden eveneens begroot op in totaal € 990,- (1 punt voor de indiening van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 495,-). Dit betekent dat per zaak de proceskostenveroordeling € 990,- zal bedragen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 april 2015 voor zover het
betreft de intrekking van AIO-aanvulling over de periode van 24 augustus 2010 tot 26 maart
2014 en de terugvordering in zijn geheel;
- draagt de Svb op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 3 februari
2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellant tot een bedrag € 990,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD