ECLI:NL:CRVB:2017:2874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
16/383 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van vermogen in Marokko

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering. Appellant ontving van 11 april 2008 tot 1 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op basis van een onderzoek naar het vermogen van appellant in Marokko besloten om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Dit besluit is gebaseerd op de bevindingen van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en een rapport van de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat, waarin werd gesteld dat appellant onroerende zaken in Marokko bezat.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij eigenaar was van de onroerende zaken in Marokko. De Raad heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode in geding eigenaar was van de woning in Marokko, en dat de verklaring van de cheikh niet voldoende concreet was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Het college is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2014.

De Raad heeft tevens bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld en heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden.

Uitspraak

16.383 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 december 2015, 15/4380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017, gelijktijdig met zaak
16/384 PW tussen appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). Namens appellant is mr. Walkate verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert. In de zaak 16/384 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 11 april 2008 tot 1 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Op het formulier waarmee appellant destijds bijstand heeft aangevraagd, had appellant vermeld geen huis of grond in Nederland of in het buitenland te bezitten.
1.2.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft de Svb het college in kennis gesteld van de uitkomsten van een onderzoek dat is verricht in het kader van de aan appellant verleende aanvullende inkomensvoorziening ouderen en dat het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (Bureau) heeft uitgevoerd naar het bezit van appellant van onroerende zaken in Marokko. De bevindingen van dit onderzoek, opgesteld door de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat (Attaché), zijn neergelegd in rapporten van
14 april 2014 en 12 november 2014. Deze bevindingen houden in dat appellant in Marokko beschikt over vermogen in de vorm van onroerende zaken. Het gaat om twee woningen te [gemeente] , op het adres [adres 1] (woning 1) en op het adres [adres 2]
(woning 2), ter waarde van onderscheidenlijk 1.419.300,- Dirham (omgerekend ongeveer € 127.737,-) en 1.352.650 Dirham (omgerekend ongeveer € 122.470,-).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 11 april 2008 tot en met 30 juni 2010 (periode in geding) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.561,37 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet mee te delen dat hij over vermogen in de vorm van onroerende zaken in Marokko beschikt en dat hij, omdat hij van 11 april 2008 tot en met 30 juni 2010 over meer dan het vrij te laten vermogen beschikte, geen recht op bijstand had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een besluit tot intrekking van de bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2.
Het college heeft ter zitting, desgevraagd, meegedeeld dat aan de besluitvorming alleen de resultaten van het onderzoek naar woning 1 ten grondslag liggen.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat de onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in het rapport van de Attaché van 14 april 2014, onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat hij in de periode in geding eigenaar was van deze woning.
4.4.
In het rapport van 14 april 2014 heeft de Attaché vermeld dat twee buitendienstmedewerkers van het Bureau op 26 maart 2014 een onaangekondigd bezoek hebben gebracht aan de lokale autoriteiten van de wijk [wijk] te [gemeente] . De bevoegde autoriteit, een cheikh, heeft in een gesprek met de buitendienstmedewerkers te kennen gegeven dat hij appellant en zijn echtgenote genaamd [echtgenote] goed kent, dat appellant afwisselend in Nederland en in Marokko verblijft en dat hij appellant ongeveer drie weken geleden heeft gezien in het centrum van [gemeente] . Volgens de cheikh is woning 1 al meer dan vijftien jaar eigendom van appellant. De cheikh heeft verder verklaard dat hij appellant kent sinds appellant op dat adres woont, omdat hij alle administratieve documenten heeft verstrekt die appellant en zijn echtgenote tot dan toe nodig hebben gehad. Op de vraag waarop de cheikh zijn informatie baseerde, heeft de cheikh te kennen gegeven dat dit tot zijn taak behoort en hij is aangesteld om informatie te vergaren over de inwoners van zijn wijk. De buitendienstmedewerkers zijn vervolgens naar het adres [adres 1] te [gemeente] gegaan. De vrouw die op dit adres de voordeur opende stelde zich voor als [echtgenote] , de echtgenote van appellant. Zij heeft vervolgens verklaard dat haar echtgenoot zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit heeft, dat hij ongeveer twee weken geleden weer naar Nederland is vertrokken en dat hij te kennen had gegeven in april weer terug te komen. Op de vraag van de buitendienstmedewerkers wie eigenaar is van woning 1, heeft [echtgenote] geantwoord dat haar echtgenoot dat is.
4.5.
Het college heeft zijn conclusie dat appellant in de periode in geding woning 1 in bezit had gebaseerd op de verklaring van de cheikh als onder 4.4 vermeld. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, biedt deze verklaring geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van woning 1. Daarbij is van belang dat uit het rapport van 14 april 2014 niet voldoende duidelijk blijkt op welke feiten en omstandigheden de cheikh van de wijk [wijk] zijn wetenschap dat appellant al ruim vijftien jaar eigenaar is van deze woning heeft gebaseerd. De enkele verklaring van de cheikh dat hij appellant kent sinds appellant op het adres [adres 1] te [gemeente] woont, omdat hij aan appellant en zijn echtgenote verschillende administratieve documenten heeft verstrekt, is daartoe onvoldoende concreet. Bovendien vindt de verklaring van de cheikh dat appellant al ruim vijftien jaar eigenaar is van woning 1 geen steun in andere onderzoeksresultaten. Het college heeft nog naar voren gebracht dat de verklaring van de cheikh wordt ondersteund door de verklaring die is afgelegd door [echtgenote] , maar aan deze verklaring komt geen betekenis toe voor de periode in geding. [echtgenote] heeft haar verklaring immers afgelegd op 26 maart 2014 en heeft niet meer verklaard dan dat haar echtgenoot eigenaar is van de woning. De buitendienstmedewerkers hebben haar niet gevraagd hoe lang appellant al eigenaar is van die woning. De conclusie moet dan ook zijn dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode in geding eigenaar was van woning 1.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat appellant in de periode in geding de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven in deze situatie nader onderzoek te willen doen naar de vraag sinds welke datum appellant beschikt over vermogen in de vorm van onroerende zaken in Marokko. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 december 2014. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van het onderzoek door het college, niet aangewezen.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Bij de berekening van de proceskosten in beroep en in hoger beroep gaat de Raad ervan uit dat de onderhavige zaak en zaak 16/384 PW ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zijn aan te merken als met elkaar samenhangende zaken, omdat de zaken zowel bij de rechtbank als bij de Raad tegelijkertijd zijn behandeld en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb worden deze zaken in beroep en hoger beroep dan ook beschouwd als één zaak. Voorts is bij de berekening de wegingsfactor 1 toegepast, die gehanteerd wordt bij minder dan vier samenhangende zaken. De kosten in beroep worden begroot op in totaal € 990,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt
€ 495,-). De kosten in hoger beroep worden eveneens begroot op in totaal € 990,- (1 punt voor de indiening van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 495,-). Dit betekent dat per zaak de proceskostenveroordeling € 990,- zal bedragen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 mei 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
17 december 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD