ECLI:NL:CRVB:2017:2815

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
16 augustus 2017
Zaaknummer
15/1840 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling en terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) door Zorgkantoor zonder deugdelijke verantwoording

In deze zaak gaat het om de vaststelling en terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) door het Zorgkantoor Menzis. Appellant, die een pgb van € 15.978,15 had ontvangen voor het jaar 2013, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Zorgkantoor waarin werd gesteld dat hij een bedrag van € 10.028,15 moest terugbetalen. Het Zorgkantoor had vastgesteld dat appellant slechts € 5.700,- had verantwoord, terwijl hij geen deugdelijke verantwoording had afgelegd voor de overige uitgaven. De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had een organisatie ingeschakeld om de verantwoording van het pgb te verzorgen, maar de Raad oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording bij appellant zelf ligt. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de besteding van het pgb aan zorg en dat het Zorgkantoor terecht tot terugvordering was overgegaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van de budgethouder voor de verantwoording van het pgb, ook als een derde partij is ingeschakeld. De Raad oordeelde dat de belangenafweging door het Zorgkantoor correct was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/1840 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
5 maart 2015, 14/3972 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van schade ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2016. Voor appellant is
mr. Bakker verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G.M. Bosma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) van € 15.978,15 verleend.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 3 maart 2014 aan appellant meegedeeld dat over 2013 een pgb van € 15.978,15 is toegekend, het verantwoordingsvrije bedrag € 250,- is, appellant een bedrag van € 5.700,- heeft verantwoord en hij een bedrag van € 10.028,15 moet terugbetalen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Het Zorgkantoor heeft het bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 25 juli 2014 (bestreden besluit). Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat het door appellant verantwoorde bedrag van € 5.700,- voor de door zorgverleners [naam 1] en [naam 2] verleende zorg kan worden geaccepteerd, maar niet het bedrag dat appellant heeft verantwoord voor [Stichting 1] . Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen stukken heeft overgelegd waarmee hij een hoger bedrag dan € 5.700,- op de voorgeschreven wijze heeft verantwoord. Dit betekent dat het Zorgkantoor bevoegd was om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb voor het jaar 2013 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag en het pgb vast te stellen op een bedrag van € 5.700,-. In het kader van de door het Zorgkantoor te verrichten belangenafweging heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het betoog van appellant dat van hem niet kan worden verwacht om de verantwoording conform de Rsa af te leggen omdat de hem ingeschakelde derde heeft verzuimd dat op de juiste wijze te doen, slaagt niet. Het Zorgkantoor heeft er in het verweerschrift terecht op gewezen dat appellant in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Rsa. Het staat hem vrij daarvoor een derde in te schakelen, maar dat geschiedt dan voor zijn rekening en risico.
3. Appellant voert tegen de aangevallen uitspraak aan dat hij voor de verantwoording van het pgb een organisatie in de arm heeft genomen die dat voor hem zou doen, [Stichting 2] . Hij vertrouwde erop dat dit een betrouwbare organisatie was. Dat bleek achteraf niet het geval te zijn. De administratie van [Stichting 2] is in beslag genomen door het Openbaar Ministerie. Appellant blijft van mening dat het pgb is aangewend voor goede zorg. Verder stelt hij dat in de zorgovereenkomst van 1 januari 2012 tussen hem en [Stichting 1] wordt vermeld op welke dagen en tijden de zorg wordt verleend en dat [Stichting 1] een vast bedrag van € 500,- per maand ontvangt. Verder wijst appellant op de facturen van [Stichting 1] over de periode van juli tot en met december 2013 en op een overboeking op 10 december 2013 van € 8.215,05 naar een andere bankrekening van appellant. Vanaf deze andere bankrekening is op 11 december 2013 een bedrag van € 4.000,- naar [Stichting 1] overgemaakt. De overboekingen werden uitgevoerd door [naam 3] , die voor [Stichting 1] werkte. Uit alle overgelegde stukken blijkt volgens appellant in ieder geval dat aan Nova in 2013 een bedrag van € 7.150,- is betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit van 3 maart 2014 moet worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Bij het nemen van een vaststellingsbesluit moet het Zorgkantoor vaststellen of de betrokkene het pgb uitsluitend heeft gebruikt voor betaling van AWBZ-zorg en of hij heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Als niet is voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen, moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Ter zitting van de Raad is de brief van 7 december 2015 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (kenmerk 88030-4-144941-LZ) aan de orde geweest. Doel en strekking van deze brief is dat frauderende zorgaanbieders worden aangepakt en dat budgethouders die te goeder trouw zijn worden beschermd. Zoals in de onlangs gewezen uitspraak van de Raad van 14 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2408) is overwogen, moet de met de brief beoogde bescherming van de budgethouder niet worden geplaatst in het kader van de beoordeling van het vaststellingsbesluit, bedoeld in artikel 4:46 van de Awb, en het terugvorderingsbesluit, bedoeld in de artikelen 4:57 en 4:95, vierde lid, van de Awb, maar van die van de invordering. In de nu voorliggende bestuursrechtelijke procedure moet worden overgegaan tot een toetsing van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit waarbij de brief van de staatssecretaris dus geen rol kan spelen. Het is aan het Zorgkantoor om deze brief en de effecten daarvan op de individuele zaak te betrekken bij zijn besluitvorming over de invordering of aan de budgethouder om deze bij wijze van verweer bij de civiele rechter aan te voeren in het geval het Zorgkantoor tot invordering overgaat.
4.4.
Appellant heeft geen deugdelijke verantwoording afgelegd over de besteding van het pgb aan zorg door [Stichting 1] . Appellant heeft weliswaar facturen van [Stichting 1] voor de maanden juli tot en met december 2013 van elk € 500,- verstrekt, maar geen facturen over de voorgaande maanden. Verder heeft appellant geen declaraties van [Stichting 1] overgelegd. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de betaling op 11 december 2013 van € 4.000,- betrekking heeft op door [Stichting 1] verleende zorg. De bedragen op de aanwezige facturen komen immers niet overeen met deze betaling.
4.5.
Het Zorgkantoor was dus bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb het pgb voor het jaar 2013 lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
4.6.
Zoals de Raad hiervoor heeft overwogen moet het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager of op nihil vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, p. 74). De door appellant aangevoerde omstandigheid dat hij de verantwoording van het pgb heeft uitbesteed aan [Stichting 2] , maakt niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot onderhavige belangenafweging heeft kunnen komen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat voorop dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de budgethouder. Dit uitgangspunt blijft ook overeind als de verantwoording van het pgb door een derde is verricht. Dat [Stichting 2] volgens appellant achteraf geen betrouwbare organisatie bleek te zijn, komt dan ook in de relatie tussen hem en het Zorgkantoor voor zijn rekening en risico.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het Zorgkantoor € 10.028,15 aan voorschotten onverschuldigd betaald en was het Zorgkantoor tot terugvordering daarvan bevoegd. Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.8.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat de beroepsgronden niet slagen en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AB