ECLI:NL:CRVB:2017:2798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
11 augustus 2017
Zaaknummer
16/2024 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en vaststelling van opleidingsniveau in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant had zijn ziekengeld ontvangen na een bedrijfsongeval op 15 januari 2014, maar het Uwv stelde op 5 januari 2015 vast dat hij geen recht meer had op ziekengeld per 15 februari 2015. De rechtbank Oost-Brabant had het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, maar appellant was het niet eens met de vaststelling van zijn opleidingsniveau door het Uwv. Hij stelde dat hij niet over een MBO-diploma beschikte en dat zijn CV onjuist was. De Raad heeft vastgesteld dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet voldoet aan het vereiste opleidingsniveau van 4, maar eerder aan niveau 2. Hierdoor zijn er onvoldoende functies overgebleven om de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen baseren. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatie over opleidingsniveau in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16/2024 ZW
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 februari 2016, 15/3113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 15 januari 2014 wegens letsel aan zijn rechter onderarm, als gevolg van een bedrijfsongeval, ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van medewerker postsorteerder voor gemiddeld 32 uur per week.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 15 december 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
15 december 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het Uwv heeft bij besluit van 5 januari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 15 februari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
1 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag. Omdat hangende het beroep nieuwe functies aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd en omdat het Uwv geen nieuwe uitlooptermijn heeft gehanteerd heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank moet in een situatie waarbij pas in beroep een nieuwe functie is aangezegd ook een nieuwe uitlooptermijn in acht worden genomen bij de beëindiging van de ZW-uitkering. Wat betreft de beroepsgrond van appellant dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van een (afgerond) opleidingsniveau MBO-niveau 3, heeft de rechtbank het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd, zoals neergelegd in het rapport van 5 januari 2016 (lees: 4 januari 2016). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is van mening dat mag worden afgegaan op de eerste verklaring van appellant over zijn opleidingsniveau. Appellant heeft een Curriculum Vitae (CV) overgelegd en volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep mag de ontvanger uitgaan van de juistheid van de inhoud van het CV. Dat appellant het betreffende CV mooier heeft gemaakt om bepaalde banen te kunnen krijgen, komt volgens de rechtbank voor rekening en risico van appellant. Wat betreft de geschiktheid van de geselecteerde functies is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat één van de nieuwe functies dient te vervallen wegens een overschrijding van de belastbaarheid. Volgens de rechtbank resteren voldoende functies. Omdat de mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de ZW-uitkering van appellant per 10 december 2015 eindigt en vervolgens bepalingen gegeven over vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat – zijn standpunt gehandhaafd dat de arbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellant ten onrechte op niveau 4 heeft gesteld en dat de geselecteerde functies niet passend zijn omdat hij niet aan de gevraagde diploma’s en ervaringseisen voldoet. De vaststelling van zijn opleidingsniveau is gebaseerd op een CV dat hij aan zijn re-integratiebegeleider heeft overhandigd. Dat CV heeft appellant niet aan de arbeidsdeskundige in het kader van zijn ZW-beoordeling overgelegd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de informatie op zijn CV incorrect is, heeft appellant nadere stukken overgelegd. Voorts is appellant van mening dat de door de rechtbank gehanteerde uitlooptermijn niet juist is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De Raad stelt vast dat de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit niet in geschil is nu appellant in hoger beroep uitsluitend arbeidskundige gronden heeft aangevoerd.
4.3.1.
De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport 30 december 2014 het opleidingsniveau van appellant vastgesteld op 4. De arbeidsdeskundige is uitgegaan van de gegevens die appellant in zijn CV heeft vermeld. In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij, in tegenstelling tot wat in zijn CV staat vermeld, nooit een diploma op MBO-niveau heeft behaald. De gegevens op zijn CV zijn incorrect en het is overduidelijk dat de vermelde informatie niet klopt. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij zijn CV mooier heeft gemaakt en niet de juiste diploma’s en opleidingen heeft vermeld om meer kans op bepaalde banen te kunnen krijgen.
4.3.2.
Uit de stukken die appellant in hoger beroep heeft overgelegd komt naar voren dat hij in 1996 op het Stedelijk College te [woonplaats] heeft gezeten. Uit de overgelegde rapporten blijkt dat appellant op 16 oktober 1996 in de 3e klas VBO-bouwtechniek zat. Uit een brief van Dienst Uitvoering Onderwijs van 20 december 2016 blijkt dat appellant in de jaren 1996-1998 niet voorkomt in de betreffende uitslaglijsten van de school en de gevolgde opleiding niet heeft afgesloten met een diploma. Appellant heeft in hoger beroep ook nog een overeenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij in de periode mei/juni 2000 stage heeft gelopen in het kader van een opleiding interieurtimmeren bij het Centrum Vakopleiding te [woonplaats] . Er zijn geen stukken waaruit kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een diploma of een certificaat heeft behaald. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant, zij het achteraf, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij niet beschikt over een MBO-diploma en niet voldoet aan opleidingsniveau 4. Uit de nu beschikbare gegevens moet het opleidingsniveau van appellant nader worden vastgesteld op opleidingsniveau 2 met enkele jaren voortgezet (beroeps)onderwijs.
4.3.3.
Gelet op voorgaande overweging moet worden geconcludeerd dat de in beroep resterende functies van transportplanner, medewerker bevrachting (SBC-code 484010), keukenverkoper (SBC-code 517061) en secretaresse, typist (SBC-code 315030), wat betreft het opleidingsniveau, en de diploma eis van MBO-3 dan wel VMBO, niet aan de beoordeling of aanspraak bestaat op ziekengeld ten grondslag kunnen worden gelegd. Gevolg hiervan is dat onvoldoende functies overblijven om de mate van arbeidsongeschiktheid op te kunnen baseren. De eventuele geschiktheid van die overige functies behoeft daarom geen bespreking meer. De rechtbank wordt dan ook niet gevolgd in haar oordeel dat de aan de eerstejaars
ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies voor appellant geschikt zijn. Gelet hierop behoeven de overige hoger beroepsgronden geen verdere bespreking.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de
ZW-uitkering van appellant per 10 december 2015 wordt beëindigd en de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, en E.W. Akkerman en
A.T. Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt
IvR