ECLI:NL:CRVB:2017:279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/6599 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot vreemdelingen en voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang werd geboden in twee opvanglocaties in Amsterdam. Het college had de aanvraag afgewezen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college verplicht om maatschappelijke opvang te bieden. Zowel betrokkene als het college hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is overwogen dat vreemdelingen gebruik kunnen maken van opvang in een VBL, wat voldoende is om te voldoen aan de internationale verplichtingen om opvang te bieden. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gesteld dat betrokkene geen recht had op Wmo-opvang, omdat de opvang in de VBL als voldoende wordt beschouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van betrokkene, maar vernietigt de uitspraak voor het overige en verklaart het beroep ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

15/6599 WMO, 15/6978 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 september 2015, 14/6551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6373, 15/6464, 15/7012, 15/6462, 15/7015, 15/6479, 15/7009, 15/6481, 15/7010, 15/6517, 15/6978, 15/6599, 15/6657, 15/6658, 15/6966 en 15/7024 heeft gevoegd plaatsgehad op 5 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Betrokkene heeft op respectievelijk 28 december 2013 en 11 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden waaronder opvang in het Arkingebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek) en de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam (Vluchthaven) is geboden.
1.3.
Het college heeft het bezwaarschrift van 28 december 2013 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 16 april 2014 afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 4 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van
11 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 april 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar van 11 maart 2014 een dwangsom verschuldigd is van € 60,-.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel de bezwaren van 28 december 2013 en 11 maart 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2014. Het college heeft het bezwaar van 11 maart 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het formulier “Declaration for accommodation Vluchthaven” geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast houdt het bestreden besluit in dat betrokkene vanaf
29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.
4.2.
De Raad is van oordeel dat het bezwaar van 11 maart 2014 was gericht tegen de (voorwaarden verbonden aan de) verlening van opvang in de Vluchthaven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4475, en
CRvB 15 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2207
)is een dergelijke beslissing een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het college heeft dit in het bestreden besluit niet onderkend en het bezwaar van 11 maart 2014 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dit vormt echter, gelet op wat hierna onder 4.3 en 4.4 wordt overwogen, geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
4.3.
Het in het bestreden besluit opgenomen standpunt van het college dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest, omvat een standpunt over de (voorwaarden verbonden aan de) verlening van opvang in de Vluchthaven. Dit standpunt dient daarom mede te worden aangemerkt als een subsidiair standpunt van het college ten aanzien van het bezwaar van 11 maart 2014.
4.4.
Het hoger beroep van het college richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over het in 4.3 opgenomen (subsidiaire) standpunt. Het college heeft terecht aangevoerd dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.5.
Voor zover betrokkene aanvoert dat hij dwangsommen is misgelopen, omdat het college geen besluiten heeft genomen op zijn aanvragen om toelating tot de opvang in de Jellinek en de Vluchthaven en op zijn bezwaarschrift van 28 december 2013, slaagt dit niet. Als al sprake is geweest van aanvragen om toelating is daarop diezelfde dag beslist door aan betrokkene de gevraagde opvang te verlenen. Een dergelijke beslissing, is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op het bezwaarschrift van 28 december 2013 is, gelet op 4.1, beslist bij het bestreden besluit.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen.
4.7.
Nu de aangevallen uitspraak niet is aangevochten voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 11 maart 2014, moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit terecht heeft vernietigd voor zover het college heeft geweigerd hiervoor een dwangsom toe te kennen. De aangevallen uitspraak wordt daarom in zoverre en voor zover daarin een dwangsom is vastgesteld en bepalingen zijn opgenomen over de proceskosten in beroep en het griffierecht bevestigd. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak op de wijze als vermeld onder 4.7;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige en verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M.S.E.S. Umans

RB