ECLI:NL:CRVB:2017:2775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/2542 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van persoonsgebonden budget en terugvordering door Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2016, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Zorgkantoor ongegrond werd verklaard. Appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 30 mei 2014 tot en met 31 december 2014. Het Zorgkantoor had het pgb vastgesteld op € 1.014,25 en een bedrag van € 6.132,15 teruggevorderd. Na bezwaar van appellante werd de terugvordering verlaagd tot € 5.085,26.

De rechtbank oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de verplichting om haar zorgverlener giraal te betalen, wat leidde tot de terugvordering. Appellante stelde in hoger beroep dat zij voldoende bewijs had geleverd dat zij het bedrag van € 5.280,- aan haar zorgverlener had betaald. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de betalingen aan de zorgverlener daadwerkelijk waren gedaan in overeenstemming met de regelgeving. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de belangenafweging die het Zorgkantoor had gemaakt, in overeenstemming was met de wet.

De uitspraak bevestigt dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot terugvordering kon overgaan, gezien de discrepanties in de verantwoording van de zorgkosten door appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/2542 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
8 maart 2016, 15/7755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Akbas, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Akbas. Het Zorgkantoor is, met kennisgeving, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft (laatstelijk) aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode van 30 mei 2014 tot en met 31 december 2014 een pgb verleend voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het Zorgkantoor het aan appellante voor 2014 verleende pgb vastgesteld op € 1.014,25. De aan appellante betaalde voorschotten zijn tot een bedrag van € 6.132,15 van haar teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2015 deels gegrond verklaard. Daarom heeft het Zorgkantoor de terugvordering verlaagd tot een bedrag van
€ 5.085,26.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het geschil zich toespitst op het voor zorgverlener [naam] afgekeurde bedrag van
€ 5.280,-. Volgens de rechtbank heeft appellante gehandeld in strijd met de Rsa omdat zij dat bedrag niet giraal aan [naam] heeft betaald. Appellante heeft hierover bovendien wisselend verklaard en zij heeft geen gebruik gemaakt van de door het Zorgkantoor geboden mogelijkheid om met een kopie van de aanslag inkomstenbelasting van [naam] aannemelijk te maken dat zij dit bedrag aan haar zorgverlener heeft betaald.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft zij voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een bedrag van € 5.280,- heeft betaald aan [naam] voor door hem aan appellante geleverde AWBZ-zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting uit artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder j, van de Rsa om haar zorgverlener [naam] giraal te betalen, zodat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb lager vast te stellen.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet maken dat moet worden geoordeeld dat de belangenafweging die het Zorgkantoor heeft gemaakt niet voldoet aan artikel 3:4 van de Awb. De werkuren die staan vermeld in de urenbriefjes stroken niet met de werkuren opgenomen in de zorgovereenkomst. De declaraties en de bankbetalingen stroken noch met de zorgovereenkomst noch met de urenbriefjes. De bedragen in alle voornoemde documenten stroken niet met het bedrag dat appellante heeft opgegeven in het verantwoordingsformulier over de tweede helft van 2014. Ook de in hoger beroep alsnog overgelegde aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2014 van [naam] leiden de Raad niet tot een ander oordeel, nu hieruit blijkt van een wederom afwijkend bedrag aan inkomsten van [naam] vanuit het pgb van appellante. Gelet op deze (meer dan minimale) discrepanties is niet aannemelijk geworden in hoeverre betalingen hebben plaatsgevonden aan [naam] die besteed zijn aan zorg waarvoor het pgb is verleend. Het Zorgkantoor heeft het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting dan ook kunnen laten prevaleren boven het belang van appellante.
4.4.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 5.085,26 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. Niet gebleken is van omstandigheden die maken dat het Zorgkantoor niet tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en
N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) R.H. Budde

IJ