In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 maart 2016, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Zorgkantoor ongegrond werd verklaard. Appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 30 mei 2014 tot en met 31 december 2014. Het Zorgkantoor had het pgb vastgesteld op € 1.014,25 en een bedrag van € 6.132,15 teruggevorderd. Na bezwaar van appellante werd de terugvordering verlaagd tot € 5.085,26.
De rechtbank oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de verplichting om haar zorgverlener giraal te betalen, wat leidde tot de terugvordering. Appellante stelde in hoger beroep dat zij voldoende bewijs had geleverd dat zij het bedrag van € 5.280,- aan haar zorgverlener had betaald. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat de betalingen aan de zorgverlener daadwerkelijk waren gedaan in overeenstemming met de regelgeving. De Raad benadrukte dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen en dat de belangenafweging die het Zorgkantoor had gemaakt, in overeenstemming was met de wet.
De uitspraak bevestigt dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot terugvordering kon overgaan, gezien de discrepanties in de verantwoording van de zorgkosten door appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.