ECLI:NL:CRVB:2017:2760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
16/3342 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van woon- en leefsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had op 7 januari 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW), maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeerde. De klantmanager had een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van de appellant na een melding van mogelijke fraude. Tijdens een huisbezoek op 30 januari 2015 werden er aanwijzingen gevonden dat de appellant niet alleen op het opgegeven adres woonde, wat in strijd was met zijn verklaring. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De Raad oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij alleen op het opgegeven adres woonde, en dat de aanwezigheid van dameskleding en andere persoonlijke spullen van een andere persoon in de woning niet in overeenstemming was met zijn verklaringen. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting en dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam terecht de bijstandsaanvraag had afgewezen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor een schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste en volledige informatie door de aanvrager van bijstand, en dat het bijstandverlenend orgaan de verstrekte informatie moet kunnen controleren.

Uitspraak

16.3342 PW

Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
6 april 2016, 15/4797 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Matadien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Avedissian.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 7 januari 2015 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hierbij heeft hij opgegeven te wonen op het adres [adres] (opgegeven adres). Appellant heeft tevens verklaard dat hij alleenwonend is en dat er geen andere personen op het opgegeven adres verblijven.
1.2.
In verband met een eerdere fraude melding van onderverhuur van de woning, heeft de klantmanager van appellant een onderzoek gestart naar de woonsituatie van appellant. Hiertoe heeft de klantmanager op 30 januari 2015 een gesprek gevoerd met appellant en aansluitend een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2015. In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen, waarbij wz staat voor appellant:
“Het betreft hier een twee kamer woning, wz staat alleen in de woning ingeschreven. Wz heeft aangegeven dat een vriendin af en toe op bezoek zou komen maar niet zou overnachten. Uit het huisbezoek blijkt anders. De woning is gevuld met dames kleding, verzorgingsproducten en studiemateriaal zoals eerder beschreven op rapportage huisbezoek. Duidelijk is dat het gaat om mevrouw [naam] naar aanleiding van aanwezige poststukken en een levering van kleding door [bedrijf] . Zij is studente en ontvangt WSF. Poststukken op haar naam en studiemateriaal zoals boeken zijn in de woning aanwezig. Opvallend is dat de post van wz niet in de woning aanwezig is. Niet één document op naam van wz is achter gebleven in de woning.
Tijdens het huisbezoek heeft wz geen informatie verstrekt met betrekking tot de aanwezige spullen behorend tot [naam] . Wz geeft geen uitleg of gaat in verweer op de vragen die rapporteur stelt om duidelijkheid te krijgen in de woonsituatie.
Na het ondertekenen van het huisbezoek verslag op kantoor wordt nogmaals de woonsituatie besproken. Wz geeft aan dat er geen wijziging is geweest in de woonsituatie. Wz is medegedeeld in een 2 kamer woning geen sprake is van een zelfstandige woonsituatie tussen twee personen die geen relatie hebben. Er is ook geen sprake van privacy als beide personen hele dagen in de woning verblijven. Wz heeft geen dagbesteding in de zin van opleiding of werk, mevrouw [naam] studeert.
Aan wz zijn directe vragen gesteld in de zin van een relatie hebben tot elkaar, de woning onderverhuren aan mevrouw of dat er sprake is van een andere constructie. Wz lachte en gaf verder geen antwoord.
Rapporteur heeft telefonisch contact opgenomen met Palier, behandelend arts. De arts vertelde het medicijn gebruik af te bouwen/te stoppen om te kunnen zien hoe de heer [appellant] verder functioneert. De arts is van mening dat hij dit kan.”
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond, onder verwijzing naar artikel 11 van de PW, dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoeftige omstandigheden verkeert.
1.4.
Bij besluit van 19 juni 2015 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie waardoor niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerd. Als juridische grondslag heeft het college de artikelen 11 en 17 van de PW vermeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 7 januari 2015, de meldingsdatum, tot en met 6 februari 2015, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de wijziging van de (juridische) grondslag van het afwijzingsbesluit heeft gepasseerd, omdat deze wijziging dan wel aanvulling, bestaande uit het opnemen van artikel 17 van de PW in het bestreden besluit, onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. In de motivering van het bestreden besluit is opgenomen dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie, wat impliceert dat appellant daarover onvoldoende informatie heeft verstrekt en dus in zoverre de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Indien appellant heeft willen betogen dat het college de (juridische) grondslag van het afwijzingsbesluit niet mocht aanvullen, slaagt dit betoog niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6898) staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg aan handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel voldoende informatie heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie. Hij heeft er hierbij op gewezen dat hij een huurcontract had en in de basisregistratie personen ingeschreven stond op het opgegeven adres en dat tijdens het huisbezoek ook persoonlijke spullen van hem zijn aangetroffen, zoals etenswaren, toiletartikelen, scheerspullen en herenkleding. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Volgens het verslag van het huisbezoek zijn, op een plank met herenkleding na, geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Wel is een grote hoeveelheid dameskleding en -spullen aangetroffen. Appellant heeft de hem gestelde vragen daarover niet beantwoord.
4.5.2.
Het betoog van appellant dat het verslag van het huisbezoek onvolledig is en een vertekend beeld geeft, omdat meer in de woning is aangetroffen dan in het verslag is verwoord, slaagt niet. Van de juistheid van het verslag van het huisbezoek mag worden uitgegaan, nu appellant dit verslag zonder voorbehoud heeft getekend. Hij heeft daarbij niet aangekruist dat hij tekent voor gelezen, maar aangekruist: “Ik teken hierbij voor akkoord. Het verslag geeft een correcte weergave van het huisbezoek, van de gesprekken die zijn gevoerd en van de verklaringen die ik aflegde. Ik ben het eens met de inhoud van dit verslag.” Anders dan appellant stelt, kan uit de door appellant ingediende brief van 29 januari 2015 van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van ‘Palier, forensisch & intensieve zorg’ (Palier) niet worden afgeleid dat appellant zodanige psychische problemen had dat hij niet wist waarvoor hij tekende.
4.5.3.
Het betoog van appellant dat hij door zijn psychische gesteldheid niet adequaat op vragen heeft kunnen reageren en dat het college had moeten doorvragen, slaagt evenmin. De rechtbank heeft met betrekking tot dit - ook in beroep - gevoerde betoog terecht overwogen dat uit de brief van Palier van 29 januari 2015 volgt dat appellant weliswaar psychiatrische problemen heeft, maar niet dat hij de strekking van de vragen van de klantmanager over zijn woon- en leefsituatie en over de aanwezigheid van een grote hoeveelheid dameskleding en
-spullen niet heeft kunnen begrijpen en evenmin dat hij niet in staat was die vragen te beantwoorden. Uit het in 1.2 genoemde rapport blijkt dat aan appellant daarover niet alleen tijdens het huisbezoek, maar ook nog daarna op kantoor vragen zijn gesteld. Hiermee heeft het college de vereiste zorgvuldigheid voldoende in acht genomen. Niet valt dan ook in te zien dat, zoals appellant stelt, het college in enigerlei opzicht het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.
4.5.4.
Wat betreft het ontbreken van zijn administratie in de woning, heeft appellant erop gewezen dat zijn administratie werd verzorgd door [kantoor] , omdat hij daartoe door zijn psychische klachten zelf niet in staat is. Weliswaar is in de in dit verband door appellant overgelegde - en overigens slecht leesbare - verklaring van een medewerker van [kantoor] vermeld dat deze medewerker administratieve werkzaamheden verricht ten aanzien van de post van appellant, maar dit verklaart niet dat in de woning op het opgegeven adres geen enkel aan appellant gericht poststuk is aangetroffen.
4.6.
Het beroep van appellant op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW slaagt evenmin. Het eerste lid van artikel 16 van de PW bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. Appellant is niet uitgesloten van deze kring van rechthebbenden en kan niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:475.
4.7.
Uit 4.2, 4.5 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor schadevergoeding geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD