ECLI:NL:CRVB:2017:276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/6479 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot vreemdelingen en de rol van Vrijheidsbeperkende Locaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door een vreemdeling, die geen aanspraak had op voorzieningen volgens de Vreemdelingenwet 2000. De betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam om hem toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven. Het college had de aanvraag afgewezen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan procesbelang.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, waarbij werd bepaald dat de betrokkene recht had op maatschappelijke opvang. Zowel de betrokkene als het college gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de betrokkene procesbelang had bij de beoordeling van zijn recht op opvang. Echter, het hoger beroep van het college werd gegrond verklaard, omdat de Raad oordeelde dat de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak voor Wmo-opvang wegneemt. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar van de betrokkene ongegrond.

De uitspraak benadrukt de rol van VBL's in de opvang van vreemdelingen en de juridische implicaties van de Wmo in relatie tot deze voorzieningen. De Raad concludeerde dat de betrokkene geen recht had op Wmo-opvang, omdat de VBL voldoende opvang biedt volgens de internationale verplichtingen.

Uitspraak

15/6479 WMO, 15/7009 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 september 2015, 14/6354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6373, 15/6464, 15/7012, 15/6462, 15/7015, 15/6479, 15/7009, 15/6481, 15/7010, 15/6517, 15/6978, 15/6599, 15/6657, 15/6658, 15/6966 en 15/7024 heeft gevoegd plaatsgehad op 5 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Op 6 januari 2014 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de weigering hem toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam (Vluchthaven).
1.3.
Het college heeft het bezwaarschrift van 6 januari 2014 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 31 maart 2014 afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 31 maart 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van
17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel het bezwaar van 6 januari 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2014, in die zin dat deze bezwaren wegens het ontbreken van procesbelang
niet-ontvankelijk zijn verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat betrokkene wel procesbelang heeft bij de beoordeling van het recht op opvang over de periode dat hij geen opvang had. Gelet op de beroepsgronden van partijen wordt dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep ook niet (meer) bestreden.
4.3.
Het hoger beroep van het college richt zich tegen het door de rechtbank herroepen van het besluit van 31 maart 2014 en het bepalen dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. De beroepsgrond van het college dat er geen noodzaak is voor Wmo-opvang, omdat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die deze noodzaak doet vervallen, slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.4.
Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit van 31 maart 2014 te herroepen en te bepalen dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de
bed-bad-broodvoorziening en voor zover het college daarbij in proceskosten in bezwaar is veroordeeld. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de bezwaren van betrokkene tegen de weigering hem op grond van de Wmo opvang te verlenen ongegrond zijn.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak op de wijze als vermeld onder 4.5;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2014 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 28 augustus 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M.S.E.S. Umans

RB