ECLI:NL:CRVB:2017:2755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
15/5650 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke gehele weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging dienstverband zonder opzegtermijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tijdelijke gehele weigering van de WW-uitkering van appellant. Appellant, die als bedrijfsleider werkte in het koffiehuis van zijn vader, ging akkoord met de beëindiging van zijn dienstverband zonder opzegtermijn. Dit leidde tot de conclusie dat hij verwijtbaar werkloos was. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant met ingang van 6 december 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar legde een maatregel op die de uitkering tijdelijk weigerde tot en met 28 februari 2015. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. In beroep oordeelde de rechtbank dat het Uwv appellant terecht niet als werknemer had aangemerkt.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij ten onrechte niet als werknemer was aangemerkt en dat hem niet kon worden verweten dat hij de opzegtermijn niet had ingeroepen, gezien de sluiting van het koffiehuis. Het Uwv had aanvankelijk bevestigd dat appellant geen werknemer was, maar trok dit standpunt tijdens de zitting in. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door de opzegtermijn niet in acht te nemen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks de familieverhouding, niet kon afzien van zijn aanspraken uit de arbeidsovereenkomst. De kosten van de rechtsbijstand werden vergoed aan appellant.

Uitspraak

15/5650 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
20 juli 2015, 15/2450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Deen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was vanaf 22 mei 2008 als bedrijfsleider werkzaam in het koffiehuis van zijn vader [vader] . Met ingang van 8 december 2014 is het koffiehuis op last van de burgemeester voor zes maanden gesloten in verband met verstoring van de openbare orde. Bij brief van 12 december 2014 heeft de boekhouder van [vader] . appellant meegedeeld dat zijn arbeidsovereenkomst met ingang 6 december 2014 is beëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 8 januari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 29 januari 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 december 2014 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Het Uwv heeft daarbij aan appellant een maatregel opgelegd, bestaande uit een tijdelijke gehele weigering van de uitkering tot en met 28 februari 2015, op de grond dat appellant akkoord is gegaan met de beëindiging van zijn dienstverband zonder opzegtermijn, daarom over die periode verwijtbaar werkloos is geweest en om die reden een benadelingshandeling heeft gepleegd. Daarom is de WW-uitkering pas met ingang van 1 maart 2015 uitbetaald.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 januari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 31 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende de procedure in beroep heeft het Uwv onderzoek gedaan naar het werknemerschap in de zin van de WW van appellant. Dit heeft geleid tot een onderzoeksrapport van 22 april 2015. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2015 (bestreden besluit 2) een gewijzigd standpunt ingenomen, inhoudend dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering omdat hij voorafgaand aan zijn werkloosheid geen werknemer was in de zin van de WW en dus niet verzekerd was. Het Uwv heeft de uitkering met ingang van 1 mei 2015 beëindigd. De over de periode van 1 maart tot 1 mei 2015 betaalde uitkering heeft het Uwv niet teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellant terecht niet als werknemer aangemerkt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij door het Uwv ten onrechte niet als werknemer is aangemerkt. Ten aanzien van de door het Uwv gestelde benadelingshandeling heeft appellant erkend dat rechtens een opzegtermijn gold tot en met 28 februari 2015. Volgens appellant kan hem echter niet worden verweten dat hij zich tegenover zijn werkgever niet op deze opzegtermijn heeft beroepen nu het koffiehuis gesloten was, op het handelsgeld van de werkgever beslag was gelegd en de werkgever hierdoor niet in staat was hem te betalen.
3.2.
Nadat het Uwv aanvankelijk bevestiging van de aangevallen uitspraak had bepleit heeft het Uwv ter zitting van de Raad het in bestreden besluit 2 neergelegde standpunt, dat appellant niet was aan te merken als werknemer en daarom niet verzekerd was op grond van de WW, verlaten. Het Uwv is teruggevallen op het in bestreden besluit 1 neergelegde standpunt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu het Uwv, zoals ter zitting meegedeeld, het in besteden besluit 2 neergelegde standpunt niet langer handhaaft slaagt het hoger beroep voor zover het gaat om het oordeel van de rechtbank over dit besluit. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ten onrechte ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit zal alsnog gegrond worden verklaard en het besluit zal worden vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat appellant, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit daarom ten onrechte
niet-ontvankelijk verklaard, zodat het hoger beroep ook voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 slaagt. Bestreden besluit 1 moet alsnog inhoudelijk worden beoordeeld.
4.2.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen moet worden beoordeeld of appellant een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 24, vijfde lid, van de WW heeft gepleegd door bij het beëindigen van de dienstbetrekking niet te verzoeken om doorbetaling van loon over de voor hem geldende opzegtermijn. Niet in geschil is dat de opzegtermijn zou hebben gelopen tot en met 28 februari 2015.
4.3.
Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.4.
In artikel 27, derde, zesde en tiende lid, van de WW is bepaald dat indien de werknemer een verplichting op grond van onder meer artikel 24, vijfde lid, niet of niet behoorlijk is nagekomen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd. Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin die gedraging de werknemer kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het Uwv stelt nadere regels met betrekking tot het derde, vierde en zesde lid.
4.5.
Deze nadere regels zijn gesteld in het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, en artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit bedraagt de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting opgenomen in artikel 24, vijfde lid, van de WW het niet uitbetalen van de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde de aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval een (lichtere) maatregel als beschreven in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c aan de orde is.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak volgt uit de in artikel 24, vijfde lid, van de WW neergelegde verplichting dat van de werknemer, die in de situatie verkeert waarin hij beslissingen moet nemen in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, mag worden verwacht dat hij rekening houdt met de consequenties die zijn opstelling heeft voor zijn aanspraken in het kader van de WW en dat hij ernaar streeft om die aanspraken zoveel als redelijkerwijs mogelijk te beperken.
4.7.
Van appellant had verlangd mogen worden dat hij erop had aangedrongen dat de opzegtermijn in acht werd genomen of dat hem een vergoeding werd toegekend ter overbrugging van deze opzegtermijn. Appellant heeft dit niet gedaan. Appellant heeft gesteld dat dit hem niet kan worden verweten. Uit het (ongedateerde) besluit van de burgemeester van Den Haag blijkt dat het koffiehuis op zijn last met ingang van 8 december 2014 voor zes maanden is gesloten. Daaruit volgt echter niet dat [vader] niet verplicht was de rechtens geldende opzegtermijn in acht te nemen of een vergoeding ter zake te betalen. Ook volgt uit de enkele sluiting van het koffiehuis niet dat [vader] daartoe niet in staat was. Appellant heeft weliswaar gesteld dat [vader] niet de middelen had om hem te betalen omdat op het handelsgeld van het koffiehuis beslag was gelegd, maar hij heeft dit op geen enkele wijze onderbouwd. Ook heeft hij niet onderbouwd dat [vader] geen andere bronnen had waaruit hij een vordering van appellant had kunnen voldoen. Daarbij verdient vermelding dat appellant heeft verklaard dat het bedrijf voor de sluiting financieel gezond was en dat hij de enige werknemer was. Voorts heeft appellant eerder in deze procedure, namelijk in beroep, gesteld dat van hem gelet op de familierechtelijke relatie niet kon worden gevergd dat hij [vader] aansprakelijk zou stellen voor het loon over de opzegtermijn. Uit de stukken blijkt ook niet dat appellant [vader] om loon over de opzegtermijn heeft gevraagd noch dat [vader] zich op enigerlei wijze heeft uitgelaten over de mogelijkheid aan een dergelijk verzoek te voldoen. Dit duidt veeleer op een keuze van appellant op grond van de familieverhoudingen. Een dergelijke keuze is weliswaar bezien vanuit het perspectief van de familieverhoudingen niet onbegrijpelijk, maar uitgaande van een arbeidsverhouding geen geldig argument om af te zien van aanspraken uit een arbeidsovereenkomst. Voor de toepassing van de WW kan daarom niet worden geconcludeerd dat appellant ter zake geen verwijt kan worden gemaakt.
4.8.
Uit wat in 4.7 is overwogen volgt dat het Uwv zich in bestreden besluit 1 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd. In het licht van de in 4.7 genoemde omstandigheden bestaat geen reden om aan te nemen dat het niet nakomen van de in 4.3 genoemde verplichting niet in overwegende mate aan appellant is te verwijten. Het Uwv heeft in overeenstemming met artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten de WW-uitkering terecht geweigerd tot en met 28 februari 2015.
4.9.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond worden verklaard, zal het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond worden verklaard en zal bestreden besluit 2 worden vernietigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten van verleende rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in beroep en op
€ 990,- in hoger beroep, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2015 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.W.L. van der Loo

AB