ECLI:NL:CRVB:2017:274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
15/6462 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag maatschappelijke opvang op grond van de Wmo met betrekking tot vreemdelingen en voorliggende voorzieningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van het college om hem toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven te Amsterdam. Het college had de aanvraag afgewezen, stellende dat betrokkene geen recht had op voorzieningen op grond van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het college opgedragen om hem maatschappelijke opvang te bieden. Echter, het college ging in hoger beroep, waarbij het stelde dat de opvang in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen. De Raad oordeelde dat de opvang in een VBL inderdaad als een voldoende voorziening kan worden aangemerkt en dat dit de noodzaak voor Wmo-opvang wegneemt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de dwangsom wegens niet tijdig beslissen, maar vernietigde de uitspraak voor het overige en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad concludeerde dat de beslissing van het college om betrokkene geen maatschappelijke opvang te verlenen, terecht was. De uitspraak benadrukt de rol van voorliggende voorzieningen in het sociale zekerheidsrecht en de rechten van vreemdelingen.

Uitspraak

15/6462 WMO, 15/7015 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 september 2015, 14/6731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. J.H. Kruseman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6373, 15/6464, 15/7012, 15/6462, 15/7015, 15/6479, 15/7009, 15/6481, 15/7010, 15/6517, 15/6978, 15/6599, 15/6657, 15/6658, 15/6966 en 15/7024 heeft gevoegd plaatsgehad op 5 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Op 7 januari 2014 heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de weigering hem toe te laten tot de opvang in de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam (Vluchthaven).
1.3.
Het college heeft het bezwaarschrift van 7 januari 2014 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 31 maart 2014 afgewezen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 10 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college de weigering om betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 31 maart 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat het college wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar een dwangsom verschuldigd is van
€ 180,-.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel het bezwaar van 7 januari 2014 als op het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo.
4.2.
De beroepsgrond van het college dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen, slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
4.3.
Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn beroepsgrond dat hij dwangsommen is misgelopen doordat er geen besluiten op zijn aanvraag van 29 november 2013 en zijn bezwaarschrift van 7 januari 2014 zijn genomen. Als met het inleveren van het formulier “Declaration for accommodation Vluchthaven” al sprake is geweest van een aanvraag op 29 november 2013, is daarop vrijwel direct beslist door betrokkene, anders dan anderen, geen toegangspas voor de opvang in de Vluchthaven te verstrekken. Deze beslissing is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht waarbij geweigerd is betrokkene maatschappelijke opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen. Op het bezwaarschrift van 7 januari 2014 is, gelet op 4.1, beslist bij het bestreden besluit.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen.
4.5.
Nu de aangevallen uitspraak niet is aangevochten voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 28 april 2014, moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep terecht gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit terecht heeft vernietigd voor zover het college heeft geweigerd hiervoor een dwangsom toe te kennen. De aangevallen uitspraak wordt daarom in zoverre en voor zover daarin een dwangsom is vastgesteld en bepalingen zijn opgenomen over de proceskosten in beroep en het griffierecht bevestigd. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak op de wijze als vermeld onder 4.5;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige en verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) M.S.E.S. Umans

RB