ECLI:NL:CRVB:2017:2733

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
15-6074 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen bezit van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 6 maart 2005 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd vastgesteld dat appellanten een appartement in Turkije bezaten dat niet was gemeld, heeft het college besloten de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door het bezit van het appartement niet te melden. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen en dat het terugvorderingsbedrag niet onevenredig hoog is. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15.6074 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 augustus 2015, 15/1949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 6 maart 2005 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.1.
In het kader van het project “Vermogen in het buitenland” heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader daarvan heeft de handhavingsspecialist BureauBuitenland.com (BureauBuitenland) een onderzoeksopdracht verstrekt. Op verzoek van dit bureau heeft advocatenkantoor Tulip Law Office (Tulip) onderzoek gedaan naar op naam van appellanten geregistreerd onroerend goed in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 augustus 2014. In dat rapport staat dat bij het Kadastraal Register van het district [naam district] , provincie [naam provincie] , in Turkije onroerend goed, in de vorm van een appartement, op naam van appellant geregistreerd staat dat als volgt is omschreven: “Een onroerend goed, zijnde een woning,
nr. [nr. A] , op het adres [adres] nr. [nr. A] [naam] [naam district] [naam provincie] , bij het Kadastraal Register van het district [naam district] bekend als grondstuk [nummer grondstuk] , perceel [nummer perceel] , locatie [locatie] .” Tevens staat daarin vermeld dat appellant dit onroerend goed op 31 juli 2001 in bezit kreeg door aankoop.
1.2.2.
Tulip heeft de woning (appartement) laten taxeren door Adalet Vastgoed (Adalet). Adalet heeft op 14 augustus 2014 een taxatierapport uitgebracht waarin de actuele waarde van het appartement bij vrije verkoop is getaxeerd op 100.000,- Turkse Lira (TL), omgerekend
€ 35.000,-, en bij gedwongen verkoop op 80.000,- TL, omgerekend € 28.000,-. Deze taxatie heeft Adalet als volgt toegelicht: “Het gebouw waarin het onroerend goed zich bevindt is oud, gebouwd in 2000, maar het is een goed onderhouden en net gebouw. Het was niet mogelijk om het appartement van de persoon op wie het onderzoek zich richt te betreden. Volgens van buren verkregen informatie heeft het onroerend goed een goede interne constructie. […] Vanwege het feit dat het onroerend goed op een centrale locatie is gelegen, is niet te verwachten dat het te lijden zal hebben onder enige crisis en in waarde zal dalen.”
1.2.3.
Naar aanleiding van de bevindingen van BureauBuitenland heeft het college appellanten uitgenodigd voor een gesprek met een handhavingsspecialist op 16 september 2014, met het verzoek een aantal nader genoemde bescheiden aan te leveren met betrekking tot het appartement, waaronder een aankoopbewijs, een actuele waardebepaling en de aanslagnota en betalingsbewijzen van de onroerend goed belasting (OZB) over de jaren 2005 tot en met heden. Appellanten hebben tijdens dat gesprek onder meer verklaard dat het appartement is geërfd vanuit de nalatenschap van de vader van appellante en dat het appartement in 2001 op naam van appellant is gezet. Appellanten hebben een deel van de gevraagde documenten overgelegd.
1.2.4.
Het college heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien om bij besluit van 7 oktober 2014 (besluit 1) de bijstand van appellanten met ingang van 6 maart 2005 in te trekken en bij besluit van 10 oktober 2014 (besluit 2) de over de periode van 6 maart 2005 tot en met 15 september 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal
€ 190.315,60 van appellanten terug te vorderen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting, doordat zij geen opgave hebben gedaan van vermogensbestanddelen in Turkije. Appellanten zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken over welke vermogensbestanddelen zij beschikken en wat de waarde daarvan is geweest. In ieder geval beschikten appellanten al voor de aanvang van de bijstand over een appartement, waarvan de huidige waarde van € 35.000,- hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens. Het recht op bijstand is daarom vanaf datum aanvang niet vast te stellen, aldus het college.
1.2.5.
Uit aanvullend onderzoek, verricht door Tulip, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 september 2014, is gebleken dat appellante sinds 23 februari 2010 vijftien percelen landbouwgrond in Turkije op haar naam heeft staan. Bij brief van 24 oktober 2014 heeft het college aan appellanten te kennen gegeven dat het aanvullend onderzoek niet heeft geleid tot een gewijzigd of aanvullend besluit en dat besluit 1 blijft gehandhaafd.
1.3.
Bij besluit van 5 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 6 maart 2005, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 7 oktober 2014, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Schending inlichtingenverplichting
4.3.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.2.
Vaststaat dat appellant gedurende de gehele te beoordelen periode eigenaar was van een appartement en dat appellanten bij de aanvraag om bijstand, noch nadien, van het bezit van deze onroerende zaak melding hebben gemaakt aan het college. Hiermee is gegeven dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voor zover appellanten stellen dat de schending van de inlichtingenverplichting niet verwijtbaar is omdat zij in de veronderstelling waren dat voor de ingangsdatum van de bijstand verkregen goederen niet in aanmerking worden genomen is deze stelling niet relevant. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, zodat slechts beoordeeld moet worden of appellanten redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij het bezit van het appartement moesten melden en dit hebben nagelaten. Of appellanten bewust de informatie voor het college hebben willen achterhouden is dus niet van betekenis. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hen de meldingsplicht niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn.
Vaststellen recht op bijstand
4.4.1.
Indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.2.
Appellanten voeren aan dat het recht op bijstand vanaf 2005 wel was vast te stellen. Het college had voldoende informatie om het recht vast te stellen, namelijk de opgave van de gemeente in verband met de OZB en de polis van de aardbevingsverzekering. Daarnaast gaan gemeenten in Turkije volgens appellanten al jaren niet meer uit van de eigen waardeopgaven van de eigenaren. Appellanten stellen dat in het jaar 2005 geen sprake van een vermogensoverschrijding heeft plaatsgevonden en, als dat wel zo zou zijn, dit slechts een geringe vermogensoverschrijding zou zijn.
4.4.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat over de gehele te beoordelen periode het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld. Het recht op bijstand van appellanten is wel vast te stellen vanaf 14 augustus 2014, de datum van het onder 1.2.2 genoemde taxatierapport, waaruit blijkt dat de waarde van het appartement boven de grens van het vrij te laten vermogen lag. Dit betekent dat het recht op bijstand van appellanten vanaf 14 augustus 2014 is vast te stellen, te weten op nihil. Wat de waarde van het appartement in de periode van
6 maart 2005 tot en met 13 augustus 2014 is geweest, is vanwege het ontbreken van informatie onbekend. De omstandigheden dat een taxatie van de waarde vanaf 6 maart 2005 ontbreekt, komt voor risico van appellanten, nu zij op de daartoe geëigende momenten niet hebben gemeld dat zij over een appartement beschikten. Het ligt op hun weg om aannemelijk te maken dat de waarde van het appartement op 6 maart 2005 en nadien, de toen geldende vermogensgrenzen niet overschreed. De vermelding van de waarde van het appartement op de aangifte OZB vormt, anders dan appellanten betogen, niet zonder meer een betrouwbare indicatie van de waarde van het appartement in het economisch verkeer, nu vaststelling van die waarde plaatsvindt naar opgave van de eigenaar, die als belastingplichtige baat heeft bij vaststelling van een lagere waarde. Appellanten hebben in hoger beroep weliswaar een brief van 31 juli 2015 overgelegd van een gemeentebestuur in Turkije waarin te kennen wordt gegeven dat de waarde van een onroerende zaak voor de OZB tot stand komt op grond van waardebepaling en niet meer door de eigen opgave van de eigenaar, maar zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze werkwijze in de te beoordelen periode in de gemeente waarin het appartement is gelegen al werd gehanteerd. De stelling van appellanten dat de waarde van het appartement in 2005 de vermogensgrens niet overschreed mist derhalve feitelijke onderbouwing. Het recht op bijstand van appellanten is dus door ontbrekende inlichtingen van hun kant niet vast te stellen over de periode tot 14 augustus 2014. Over de periode vanaf die datum is het recht dus wel vast te stellen, namelijk op nihil.
4.4.4.
De beroepsgronden die appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de landbouwgronden op naam van appellante behoeven geen bespreking omdat uit 1.2.6 volgt dat het niet melden van de bezitsverkrijging daarvan niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
4.4.5.
Appellanten hebben per brief van 13 juni 2017 er nog op gewezen dat ter discussie staat of het college aan een particulier advocatenkantoor in een vreemd land een opdracht kan geven en aan de bevindingen van dat kantoor vergaande rechtsgevolgen mag en kan verbinden. Voor zover appellanten hiermee hebben beoogd een nieuwe beroepsgrond aan te voeren zal deze buiten bespreking blijven, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd. De vertegenwoordiger van het college heeft ter zitting immers meegedeeld niet op de net ontvangen brief te kunnen reageren.
4.4.6.
Wat onder 4.4.3 is overwogen betekent dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad ziet echter aanleiding om dit gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren aangezien aannemelijk is dat appellanten daardoor niet zijn benadeeld. Het rechtsgevolg van het bestreden besluit verandert namelijk niet door het gebrek.
Terugvordering
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college bevoegd was om tot 1 januari 2013 terug te vorderen en niet heeft gemotiveerd waarom het over de periode voor 1 januari 2013 heeft teruggevorderd. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Het bijstandverlenend orgaan ontleende tot 1 januari 2013 aan artikel 58, eerste lid, van de WWB zijn bevoegdheid om tot terugvordering van bijstand over te gaan. Vanaf 1 januari 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Omdat de vordering is ontstaan op het moment van het terugvorderingsbesluit van 10 oktober 2014, was het college gelet op het overgangsrecht gehouden tot terugvordering over te gaan.
4.5.2.
Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat het terugvorderingsbedrag onevenredig hoog is gelet op de geringe mate van vermogensoverschrijding. Deze grond slaagt evenmin. Uit 4.4.3 volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting naar behoren zouden zijn nagekomen, in de te beoordelen periode op enig moment wel recht op bijstand zouden hebben gehad en in welke mate. Het gaat om een lange periode en een niet geringe overschrijding van de vermogensgrens, niets is bekend over de aanvangswaarde en de ontwikkeling daarvan nadien. Daardoor rest een zo grote mate van onzekerheid, dat geen aanleiding bestaat het terugvorderingsbedrag te matigen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, gelet op 4.4.6 met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff

HD