ECLI:NL:CRVB:2017:2731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-2512 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand wegens niet gemelde gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden vaderschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Coenen, was in beroep gegaan tegen de terugvordering van bijstandsuitkeringen die aan H, de moeder van zijn kind, waren verleend. Het college van burgemeester en wethouders van Almelo had de bijstand van H ingetrokken en de kosten van bijstand teruggevorderd, omdat H had nagelaten te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de relevante periode, van 1 juni 2013 tot en met 30 november 2013, zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van H en dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, waaronder verklaringen van getuigen en onderzoeksbevindingen. Appellant had aangevoerd dat hij niet de vader was van het kind van H, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om dit te betwisten. De Raad bevestigde dat H de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden en dat het college bevoegd was om de kosten van de bijstand van appellant terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16/2512 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
10 maart 2016, 15/2180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.J. Coenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Coenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.M.M. Adema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond in de periode van 6 juni 2012 tot 12 maart 2013 in de gemeentelijke basisregistratie persoonsgegevens (gba) van de gemeente Almelo ingeschreven op het adres [adres A]. Op laatst vermelde datum is hij uitgeschreven met onbekend vervolgadres. In de periode vanaf 18 november 2013, voor zover hier van belang, stond appellant ingeschreven in de gba van de gemeente [woonplaats] op het adres [adres B].
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college de bijstand van [naam H] (H), aan haar verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, met toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b van de WWB ingetrokken over de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 november 2013. Tevens heeft het college daarbij de kosten van bijstand over die periode van H teruggevorderd tot een bedrag van
€ 8.285,18. Dit besluit heeft het college gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan H verleende bijstand, waarbij onder meer zijzelf, appellant en getuigen zijn gehoord en waarbij op 20 november 2013 een huisbezoek aan haar adres, [adres c] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres), heeft plaatsgevonden. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat H in die periode met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, nu zij gezamenlijk hun hoofdverblijf hadden in de woning van H op het uitkeringsadres, terwijl uit hun relatie een kind was geboren. Door hiervan geen melding te maken heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat zij voor de toepassing van de WWB ten onrechte als alleenstaande is aangemerkt. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij besluit van 7 mei 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de kosten van aan H verleende bijstand mede teruggevorderd van appellant tot een bedrag van € 8.285,18. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant degene is met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden, als bedoeld in artikel 59, tweede lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB niet van toepassing is. Appellant stelt dat hij niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, dat hij geen relatie heeft gehad met H en dat niet vaststaat dat hij de biologische vader is van het kind van H. Het college heeft appellant ten onrechte gehouden aan de door hem op 4 februari 2014 afgelegde verklaring. Verder heeft hij aangevoerd dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de terugvordering omdat hij niet wist dat H bijstand ontving. Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat de medeterugvordering tot een schrijnende financiële situatie leidt, nu deze erop neerkomt dat het betreffende bedrag door zijn huidige partner moet worden betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat in de eerste plaats of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat H in de te beoordelen periode, die loopt van 1 juni 2013 tot en met 30 november 2013, als gehuwd met appellant moest worden aangemerkt.
4.2.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van artikel 3, derde lid, is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Verklaring
4.3.
De beroepsgrond dat het college het bestreden besluit niet mede heeft kunnen baseren op het proces-verbaal dat is opgemaakt van de verklaring die appellant op 4 februari 2014 heeft afgelegd slaagt niet.
4.3.1.
Appellant heeft deze beroepsgrond ter zitting van de Raad aldus toegelicht dat hij in het geheel geen verklaring heeft afgelegd en dat niets van wat in het proces-verbaal is opgetekend door hem is verklaard. Verder heeft hij gesteld dat het stuk hem ter ondertekening is voorgehouden terwijl hij niet wist wat daarin stond en dat hij dit slechts heeft ondertekend omdat hij werd bedreigd met arrestatie als hij dit zou nalaten.
4.3.2.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft appellant een verklaring afgelegd tegenover twee sociaal rechercheurs en het proces-verbaal is door hem zonder voorbehoud per pagina ondertekend. De verbalisanten hebben het proces-verbaal op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt en eveneens ondertekend. De enkele stelling van appellant dat hij in het geheel geen verklaring heeft afgelegd is in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig.
4.3.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordeden dat op het onder 4.3.2 vermelde algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De door appellant volgens het proces-verbaal afgelegde verklaring is uitvoerig en gedetailleerd. Het proces-verbaal bevat een weergave van de vragen en van de antwoorden. Voorts bestaat, anders dan appellant heeft aangevoerd, geen aanleiding voor de conclusie dat de verstandelijke vermogens, dan wel enige dyslectie of analfabetisme van appellant, in de weg stonden aan een goed begrip en een adequate beantwoording van de door de rechercheurs gestelde vragen. Appellant heeft zijn stellingen op dit punt niet onderbouwd. Appellant heeft voorts zijn stelling dat hij onder bedreiging of onder onaanvaardbare druk de verklaring heeft ondertekend evenmin onderbouwd, zodat hij die niet aannemelijk heeft gemaakt. In dit verband is van betekenis dat hij blijkens het proces-verbaal op de vraag hoe hij het verhoor heeft ervaren heeft geantwoord: ‘Normaal toch’.
Hoofdverblijf
4.4.
De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan appellant heeft aangevoerd, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de hier te beoordelen periode zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. In het bijzonder is in dit verband het volgende van betekenis.
4.4.1.
Appellant heeft tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat hij voor zijn gevoel niet op het uitkeringsadres woonde, maar dat hij in de maanden juni 2013 tot en met november 2013 iedere nacht op het uitkeringsadres heeft verbleven omdat H zwak was en hem vrij vaak nodig had. Hij heeft verder verklaard dat hij de sleutel had van de poort zodat hij zijn auto achter het huis kon parkeren. Appellant heeft benadrukt dat hij wel op het [adres A] te [plaatsnaam] heeft gewoond, namelijk bijna zes maanden, in de periode vóórdat H het ziekenhuis is ingegaan. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant bevestigd dat H hem onderdak heeft gegeven toen hij feitelijk dakloos was en in zijn auto moest slapen.
4.4.2.
In lijn met de verklaring van appellant heeft H op 20 november 2013 verklaard dat appellant bij haar kwam toen zij vanaf mei 2013 problemen had met haar gezondheid en was geopereerd. Verder heeft zij verklaard dat er spullen van appellant bij haar op het uitkeringsadres waren, onder andere kleren, een fiets en ook drie paar schoenen. Zij heeft bevestigd dat appellant vroeg in de ochtend wegging en laat in de avond kwam en dat hij een half jaar heel vaak bij haar heeft verbleven. Ook heeft zij verklaard dat zij post voor hem ontving. H heeft als conclusie van zijn relaas verklaard dat appellant het laatste half jaar heel veel bij haar was, om haar te helpen, en dat hij er ook wel eens een dag of een nacht niet was, maar merendeels wel omdat zij zijn hulp nodig had.
4.4.3.
De bevindingen tijdens het huisbezoek op 20 november 2013 zijn in overeenstemming met de verklaringen van appellant en H. In de slaapkamer is een volledige garderobe met spullen van een volwassen man gezien. In de douche lagen twee scheerapparaten. H heeft tijdens het huisbezoek desgevraagd aan de toezichthouders meegedeeld dat zij de toestemming om foto’s van de spullen te mogen maken moesten vragen aan appellant.
4.4.4.
De verklaringen die de omwonenden van het uitkeringsadres als getuigen hebben afgelegd zijn in overeenstemming met de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.
4.4.5.
De omstandigheid dat appellant in de te beoordelen periode op een ander adres dan het uitkeringsadres in de gba stond ingeschreven brengt op zichzelf niet mee dat hij zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had, omdat daarbij de feitelijke situatie doorslaggevend is.
Kind
4.5.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat uit de relatie tussen appellant en H een kind is geboren slaagt niet. Gelet op de verklaringen van appellant en H heeft het college op goede grond aangenomen dat appellant de vader is van de dochter van H[naam dochter] (dochter), geboren op [in] 2006, en dat niet een ander de vader is. In dit verband komt in het bijzonder betekenis toe aan het volgende.
4.5.1.
Appellant heeft op 4 februari 2014 verklaard dat hij altijd contact met H heeft gehad, omdat zij samen een dochter hebben. Hij heeft verklaard dat hij H geen huur betaalde maar dat hij af en toe wat kocht voor de kleine meid. Ook heeft hij verklaard dat het juist is dat hij de vader is van de dochter van H, maar dat hij haar niet heeft erkend. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat de dochter niet van hem is. Hij heeft verklaard dat hij voor H zaaddonor is geweest en dat [naam V] (V) het vaderschap op zich heeft genomen.
4.5.2.
H heeft op 20 november 2014 verklaard dat zij in mei 2013 is geopereerd en dat toen appellant, de vader van haar dochter, kwam om voor hun te zorgen.
4.5.3.
In hoger beroep heeft appellant de situatie aldus toegelicht dat hij en H elkaar kenden van het verleden. Hij heeft gesteld dat hij destijds als zaaddonor heeft gefungeerd omdat H met haar toenmalige partner, V, problemen had met het verwekken van een kind. Volgens appellant is niet zeker dat hij de biologische vader van de dochter is, omdat H in die periode gehuwd was met haar toenmalige partner. Deze stellingen heeft appellant echter niet onderbouwd. Integendeel, gebleken is dat het huwelijk tussen H en V al op 8 oktober 2004 door echtscheiding was ontbonden, zodat de dochter niet uit dit huwelijk geboren kan zijn. Het college is dan ook terecht afgegaan op de met elkaar overeenstemmende verklaringen die appellant en H in eerste instantie over de afstamming van de dochter hebben afgelegd. De door appellant gestelde omstandigheid dat niet volstrekt zeker is dat hij de biologische vader is van de dochter leidt, gelet op de afgelegde verklaringen, niet tot de conclusie dat het college niet bij de toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB van zijn vaderschap heeft kunnen uitgaan. Onvoldoende aanknopingspunten zijn aanwezig voor de conclusie dat de dochter uit de relatie tussen H en een ander dan appellant is geboren. De door appellant gestelde omstandigheid dat hij met de dochter geen zogenoemd ‘family life’ had, doet, anders dan appellant heeft betoogd, aan het voorgaande niet af.
Conclusie
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat H in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd. Niet in geschil is dat H heeft nagelaten om het college adequaat te informeren over haar werkelijke woon- en leefsituatie. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder aan H is verstrekt doordat H de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.7.
Het college was gelet op 4.6 op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd de kosten van de aan H ten onrechte verleende bijstand mede van appellant terug te vorderen. Of appellant enig verwijt treft ten aanzien van het feit dat aan H ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder is verleend, en of hij dit al dan niet wist, is in dit verband niet van betekenis.
4.8.
Het college voert ter uitvoering van de in voormelde bepaling gegeven bevoegdheid een beleid dat inhoudt dat altijd van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, behoudens dringende redenen. Wat appellant heeft aangevoerd is niet aan te merken als een dringende reden. Hij heeft zijn stelling dat de medeterugvordering leidt tot een schrijnende financiële situatie niet met stukken onderbouwd. In de door hem gestelde omstandigheid dat zijn huidige partner nadelige financiële gevolgen van de medeterugvordering ondervindt - wat daar ook van zij - heeft het college geen dringende reden als hier bedoeld hoeven zien.
4.9.
Wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD