ECLI:NL:CRVB:2017:2721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/7296 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar bijstandsintrekking

Op 8 augustus 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellante die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek had op 31 maart 2015 de bijstand van appellante ingetrokken en teruggevorderd. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit van 31 maart 2015 daadwerkelijk was verzonden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het dagelijks bestuur niet voldoende bewijs had geleverd voor de verzending van het besluit. De Raad stelde vast dat de bezwaartermijn pas was aangevangen op 29 juli 2015, toen het besluit daadwerkelijk was verzonden. Hierdoor was het bezwaar van appellante tijdig ingediend.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Het dagelijks bestuur werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.980,- bedroegen, en het griffierecht van € 170,- te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke verzendadministratie door bestuursorganen.

Uitspraak

16.7296 PW

Datum uitspraak: 8 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 oktober 2016, 16/1707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.B. Chylinska, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Chylinska. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij. Als tolk is verschenen H.P. Vuijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 25 juni 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 25 juni 2014 ingetrokken en de ten onrechte ontvangen bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 4.579,40.
1.3.
Appellante heeft via haar boekhouder het dagelijks bestuur bij e-mailbericht van
6 augustus 2015 op de hoogte gebracht dat ze een aanmaning heeft ontvangen maar dat ze niet weet waarvoor en dat ze het hier niet mee eens is. Appellante heeft gesteld dat ze een negatief besluit voor de terugbetaling van € 4.579,40 van de bijstand niet kan accepteren. Het dagelijks bestuur heeft in reactie hierop bij e-mailbericht van 18 augustus 2015 meegedeeld dat appellante, indien zij het niet eens was met het besluit van 31 maart 2015, bezwaar had moeten aantekenen binnen zes weken na 31 maart 2015 en dat de termijn voor het indienen van bezwaar inmiddels is verstreken. Bij brief van 28 september 2015, door het dagelijks bestuur ontvangen op 29 september 2015, heeft appellante, onder verwijzing naar het
e-mailbericht van 6 augustus 2015, de gronden van bezwaar ingediend.
1.4.
Bij besluit van 22 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante niet binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar heeft gemaakt en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, in de kern weergegeven, aangevoerd dat een deugdelijke verzendadministratie ontbreekt en dat het dagelijks bestuur de verzending van het besluit van 31 maart 2015 daarom niet aannemelijk heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:112) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel door de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van de brief op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.3.
Vaststaat dat het besluit van 31 maart 2015 niet aangetekend is verzonden. Ter beoordeling ligt in dit geval voor of het dagelijks bestuur door middel van een deugdelijke verzendadministratie de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.1.
Het dagelijks bestuur heeft in beroep - bij wijze van verzendadministratie - een uitdraai van de zogenoemde werkprocessenlijst (werkprocessenlijst) overgelegd en daarop tijdens de zittingen van de rechtbank en de Raad een toelichting gegeven. Uit de werkprocessenlijst zelf blijkt niet meer dan dat de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur op 31 maart 2015 het op appellante betrekking hebbende werkproces in fase 50 (“Toetsen/beslissen”) heeft gezet en dat [naam R] (R) dit werkproces op 1 april 2015 in fase 60 (“Einde werkproces”) heeft gezet.
4.4.2.
Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur de volgende toelichting gegeven op de werkprocessenlijst en, daarmee samenhangend, op de wijze waarop de verzending van het besluit van 31 maart 2015 heeft plaatsgevonden. Voor ieder werkproces wordt een uniek nummer aangemaakt en gekoppeld aan het unieke nummer van de klant. Het werkproces is in dit geval (het besluit tot) intrekking en terugvordering van bijstand. Voor bedragen boven de € 2.000,- gaat het dossier altijd via de afdeling kwaliteit en toetsing, wat in dit geval ook is gebeurd. Een medewerker van deze afdeling, in dit geval de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur, toetst het besluit, stempelt de verzenddatum daarop, stopt het besluit in een envelop en deponeert deze in een op de kamer aanwezig bakje voor uitgaande post. Een medewerker van de postkamer, in dit geval R, haalt twee keer per dag de poststukken op die in dat bakje liggen. R verzamelt en bundelt alle poststukken en doet deze in een doos. Deze doos wordt achtergelaten bij de receptie en wordt vervolgens opgehaald door PostNL.
4.4.3.
Het dagelijks bestuur heeft met de werkprocessenlijst en de daarop gegeven toelichting niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 31 maart 2015 daadwerkelijk op die datum ter post is bezorgd, aangezien de verzending van dit besluit niet is geregistreerd en uit de werkprocessenlijst en de daarop gegeven toelichting niet volgt dat het besluit op 31 maart 2015 ter verzending per post is aangeboden. Het dagelijks bestuur heeft de verzending van het besluit van 31 maart 2015 dan ook niet conform de onder 4.2 genoemde vereisten aannemelijk gemaakt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de termijn voor het maken van bezwaar niet is aangevangen op 1 april 2015. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het dagelijks bestuur het besluit van 31 maart 2015 op 28 juli 2015 aan appellante heeft toegezonden, moet worden aangenomen dat het besluit pas op die datum op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn is aangevangen op 29 juli 2015.
4.6.
In haar e-mailbericht van 6 augustus 2015 heeft appellante kenbaar gemaakt het niet eens te zijn met de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering. Ondanks de wellicht niet geheel duidelijke bewoordingen van dit e-mailbericht, moet appellante geacht worden daarmee bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 31 maart 2015. Dit bezwaar is tijdig.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2015 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.8.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het dagelijks bestuur geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de in het aanvullend bezwaarschrift van 28 september 2015 tegen het besluit van 31 maart 2015 aangevoerde gronden. Nu het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit niet is ingegaan op de inhoudelijke gronden, ziet de Raad aanleiding om het dagelijks bestuur op te dragen dit gebrek te herstellen door daarover een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante uitdrukkelijk gesteld dat appellante geen instantie wenst prijs te geven en dus geen toepassing wenst van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb. De Raad zal dan ook volstaan met het geven van een opdracht aan het dagelijks bestuur om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 januari 2016;
- draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.980,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD