ECLI:NL:CRVB:2017:2720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16/5346 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening en terugvordering op basis van verzwijging onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening aan appellant en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 12 februari 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een themacontrole naar vermogen in het buitenland, heeft de gemeente Tilburg ontdekt dat appellant in 2009 onroerend goed in Turkije had verworven, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 31 juli 2009. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg vorderde een bedrag van € 101.124,35 terug, wat appellant betwistte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was, maar dat het terugvorderingsbedrag gematigd moest worden tot € 12.500,- vanwege dringende redenen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat het college het terugvorderingsbedrag verder had moeten verlagen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het college op goede gronden het terugvorderingsbedrag had vastgesteld en dat er geen aanleiding was voor verdere matiging. De Raad benadrukte dat de terugvordering reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging, en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht op bijstand had gehad indien hij tijdig had geïnformeerd over zijn onroerend goed.

Uitspraak

16.5346 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 augustus 2016, 16/1480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.H. Acun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 12 februari 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van een themacontrole naar vermogen in het buitenland heeft een handhavingsspecialist van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellant op 31 juli 2009 een stuk grond verkregen heeft in de provincie [naam provincie] , gemeente [naam gemeente] in Turkije, dat deze grond met ingang van 20 november 2009 de bestemming bouwgrond gekregen en dat de grond op 25 juli 2014 is getaxeerd op
- omgerekend - € 12.500,-.
1.3.
Bij besluit van 31 oktober 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand met ingang van 31 juli 2009 ingetrokken. Bij besluit van 12 november 2014 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 31 juli 2009 tot en met 31 oktober 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 101.124,35 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 19 maart 2015 heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de waarde van de woning de voor appellant geldende vermogensgrens overschrijdt.
1.4.
Bij uitspraak van 19 november 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 maart 2015 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de waarde van de grond tot 20 november 2009 de vermogensgrens van artikel 34 van de WWB niet heeft overschreden. Over de periode van 20 november 2009 tot en met 31 december 2013 is het recht op bijstand niet vast te stellen. Over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 oktober 2014 heeft appellant geen recht op bijstand omdat de in 2014 getaxeerde waarde het stuk grond van € 12.500,- de voor appellant geldende vermogensvrijlating overschrijdt. Het college was gehouden om over de periode van 20 november 2009 tot en met 31 november 2014 tot intrekking over te gaan. Er bestaan dringende redenen om het terugvorderingsbedrag te matigen omdat de terugvordering van een bedrag van € 101.124,35, mede gelet op de getaxeerde waarde van de grond van
€ 12.500,-, onaanvaardbare financiële gevolgen heeft voor appellant.
1.5.
Bij besluit van 28 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van 19 november 2015 is overwogen, de intrekking beperkt tot de periode van 20 november 2009 tot en met 31 oktober 2014 en het terugvorderingsbedrag in verband met dringende redenen gematigd tot een bedrag van € 12.500,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet langer in geschil is dat het college gehouden was om de bijstand over de periode van 20 november 2009 tot en met
31 oktober 2014 in te trekken. In geschil is enkel of het college op goede gronden het terug te vorderen bedrag heeft vastgesteld op € 12.500,-. Omdat sinds 1 januari 2013 geen sprake meer is van een bevoegdheid tot terugvordering maar van een verplichting, bestaat er voor het college geen beleidsruimte meer om, anders dan op grond van dringende redenen, het terugvorderingsbedrag te matigen. De rechtbank ziet geen aanleiding te stellen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het terugvorderingsbedrag verder gematigd dient te worden dan reeds door het college is gedaan.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden van appellant komen er in de kern op neer dat het college op grond van rechtspraak van de Raad, in het bijzonder de uitspraak van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9423, het terugvorderingsbedrag verder had moeten verlagen door het vast te stellen op het bedrag waarmee de vermogensgrens wordt overschreden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het college vanaf 1 januari 2013 op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden is de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Voorts is niet in geschil dat het college bevoegd is geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen zijn in de zin van artikel 58, achtste lid, van de WWB. In het hier voorliggende geval heeft het college het terugvorderingsbedrag op grond van dringende redenen van financiële aard verlaagd tot € 12.500,-.
4.2.
Het gegeven dat artikel 58, eerste lid, van de WWB een verplichtend karakter heeft, staat er niet aan in de weg dat bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening wordt gehouden met een eventueel aanvullend recht op bijstand. Het moet er immers voor worden gehouden dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB niet méér kan worden teruggevorderd dan per saldo ten onrechte aan bijstand is verleend. Hierbij is van belang dat een besluit tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB reparatoir van aard is en niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand, zoals die zou hebben bestaan indien de betrokkene van meet af aan de juiste inlichtingen had verstrekt. Het is in een dergelijke situatie aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat indien de verplichting tot het geven van inlichtingen wél naar behoren zou zijn nagekomen (aanvullende) bijstand zou zijn verstrekt. Vergelijk de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1688.
4.3.
Niet in geschil is dat het recht op bijstand over de periode van 20 november 2009 tot en met 31 december 2013, wegens onbekendheid van de waarde van het stuk grond in deze periode, niet kan worden vastgesteld. Reeds gelet hierop heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in (een gedeelte van) deze periode wel recht op bijstand zou hebben gehad indien hij het college had geïnformeerd over zijn bezit van het stuk grond. Het college behoefde in het reparatoire karakter van het besluit tot terugvordering dan ook geen aanleiding te zien het terugvorderingsbedrag (verder) te verlagen. Door het terugvorderingsbedrag op grond van dringende redenen te verlagen tot € 12.500,-, heeft het college appellant niet tekort gedaan.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) L.V. van Donk

HD