ECLI:NL:CRVB:2017:2714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
16-4888 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening en beoordeling van woonplaats in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die tot 26 januari 2015 bijstand ontving van de gemeente Tilburg, had op 25 maart 2015 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. De Raad oordeelde dat er geen schijn van partijdigheid was, ondanks dat dezelfde medewerker het college in bezwaar en beroep vertegenwoordigde. De Raad bevestigde dat de opschorting van de beslistermijn geen invloed had op het recht op voorschot en dat het contactverbod geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de periode van 25 maart 2015 tot 25 mei 2015 zijn woonplaats had op het opgegeven adres, en dat het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand terecht had afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

16/4888 PW
Datum uitspraak: 18 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 juni 2016, 15/8296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Celebi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2017. Voor appellant is verschenen mr. Celebi. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. van Schijndel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft tot 26 januari 2015 bijstand ontvangen van de gemeente Tilburg. Op 25 maart 2015 heeft hij zich gemeld bij Baanbrekers voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Op 13 april 2015 heeft hij een aanvraag ingediend met als gewenste ingangsdatum 25 maart 2015. Bij zijn aanvraag heeft hij vermeld dat hij alleenstaand is en per 4 maart 2015 een woning huurt aan de [adres A] te [plaatsnaam 1] (opgegeven adres) in de gemeente [naam gemeente]. Appellant staat met ingang van 10 maart 2015 ingeschreven op het opgegeven adres.
1.2.
Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat zijn woning nog niet is ingericht - er ligt alleen een matras -, zodat hij nog niet kan verblijven op het opgegeven adres. In verband daarmee slaapt en eet hij regelmatig bij familie in [plaatsnaam 2]. Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het dagelijks bestuur onder verwijzing naar de artikelen 4:15 en 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat de afhandeling van de aanvraag wordt opgeschort tot het moment dat de gevraagde informatie is aangeleverd of de daarvoor gestelde termijn is verstreken. Hierbij heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht vóór 1 juni 2015 gegevens over te leggen, waaruit blijkt waar hij vanaf 4 maart 2015 heeft verbleven en hoe hij in de kosten van levensonderhoud heeft voorzien.
1.3.
[naam T] (T) heeft zich op 22 mei 2015 gemeld bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente [naam gemeente] met het verzoek zich in te laten schrijven op het onder 1.1 vermelde adres van appellant. Op 26 mei 2015 hebben appellant en T zich bij het dagelijks bestuur gemeld voor het aanvragen van bijstand naar de norm voor gehuwden. Appellant en T hebben samen een dochter (geboren in oktober 2013).
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2015 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag om bijstand van appellant over de periode van 25 maart 2015 tot en met 25 mei 2015 afgewezen op de grond dat appellant in deze periode niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres in de gemeente [naam gemeente]. Bij besluit van 13 augustus 2015 heeft het dagelijks bestuur aan appellant en T met ingang van 26 mei 2015 bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.5.
Bij brief van 3 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur, gelet op het gedrag van appellant tijdens een bezoek aan Baanbrekers op 2 juli 2015, hem gedurende de periode van 3 juli 2015 tot en met 3 oktober 2015 een contactverbod opgelegd met alle medewerkers van Baanbrekers.
1.6.
Bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant door dit besluit, los van het te nemen besluit op de aanvraag, niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Voorts heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2015 ongegrond verklaard op de grond dat appellant in de periode van 25 maart 2015 tot en met 25 mei 2015 niet zijn woonplaats heeft gehad in de gemeente [naam gemeente] en het bezwaar tegen de brief van 3 juli 2015 niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft allereerst betoogd dat er geen volledige heroverweging in bezwaar heeft plaatsgevonden en dat er sprake is van schijn van partijdigheid, omdat het college zich zowel in bezwaar als in beroep heeft laten vertegenwoordigen door dezelfde medewerker. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2713) staat er geen rechtsregel aan in de weg dat het college zich zowel bij de hoorzitting in bezwaar als in beroep door dezelfde medewerker laat vertegenwoordigen. Anders dan appellant heeft gesteld, is daardoor geen schijn van partijdigheid ontstaan. Geen aanknopingspunt bestaat voor de juistheid van de stelling van appellant dat door het optreden van E. van Schijndel als secretaris bij de onafhankelijke bezwaarschriftencommissie de heroverweging niet volledig en zuiver heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat Van Schijndel eveneens optreedt als secretaris van de klachtencommissie kan, anders dan appellant heeft betoogd, evenmin tot de conclusie leiden dat de zuiverheid van de heroverweging is aangetast.
Bezwaar tegen besluit van 21 mei 2015
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het besluit van 21 mei 2015 een besluit is als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb inzake de procedure ter voorbereiding van het besluit van het dagelijks bestuur op de aanvraag van appellant en dat appellant daardoor los van het te nemen besluit op de aanvraag niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Het besluit van 21 mei 2015 en de daarin vervatte rechtsgevolgen kunnen immers in het kader van bezwaar en beroep tegen het inhoudelijk besluit op de aanvraag - ten volle - worden aangevochten.
4.3.
De stelling van appellant dat hij door de opschorting van de beslistermijn is afgehouden van de mogelijkheid tot het aanvragen van een voorschot wordt niet gevolgd. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de PW verleent het college uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag bij wijze van een voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. Daarbij is, voor zover hier van belang, bepaald dat geen voorschot wordt verstrekt indien de belanghebbende de voor de vaststelling van het recht op algemene bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. Het enkele feit dat het dagelijks bestuur appellant gedurende een termijn in de gelegenheid heeft gesteld om de aanvraag aan te vullen, betekent niet dat er gedurende die termijn sprake zal zijn van verwijtbaarheid aan de zijde van appellant ten aanzien van niet of niet tijdig of niet volledig nakomen van zijn inlichtingenverplichting. Dit betekent dat de opschorting van de beslistermijn op zichzelf geen verandering brengt in het recht op een voorschot. Daarbij wordt opgemerkt dat indien en voor zover appellant van mening was dat het dagelijks bestuur hem ten onrechte geen voorschot heeft toegekend en hij daardoor in financiële moeilijkheden kwam, hij om een besluit van Gedeputeerde Staten als bedoeld in artikel 81 van de PW kon verzoeken, wat hij niet heeft gedaan.
4.4.
Uit wat onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat de brief van 21 mei 2015 wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang niet voor bezwaar vatbaar is en dat het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Afwijzing aanvraag
4.5.
Zoals ter zitting met partijen is besproken is onderhavig geding beperkt tot de vraag of het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 25 maart 2015 tot 25 mei 2015 (periode in geding) terecht heeft afgewezen.
4.6.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
Het gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Dat betekent hier onder meer dat appellant aannemelijk moet maken dat hij in de periode in geding feitelijk woonplaats had in de gemeente [naam gemeente].
4.8.
Gelet op de gedingstukken heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode in geding zijn woonplaats had op het opgegeven adres in de gemeente [naam gemeente]. Appellant heeft bij zijn aanvraag vermeld dat de woning nog niet was ingericht en dat hij tijdelijk verbleef bij familie in [plaatsnaam 2]. Daarnaast heeft appellant een verklaring van T overgelegd, waarin zij heeft vermeld dat appellant vanaf maart tot en met mei (2015) een aantal nachten per week bij haar heeft gelogeerd omdat zijn huis onbewoonbaar was. T was in de betreffende periode woonachtig in [plaatsnaam 3]. Uit informatie van het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 3] blijkt voorts het volgende. Op 13 april 2015 heeft T bij dat college een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. In het kader van deze aanvraag hebben twee medewerkers van de afdeling Toezicht en Handhaving van de gemeente [plaatsnaam 3] op 16 april 2015 een huisbezoek afgelegd op het adres van T. Tijdens dit huisbezoek is in de woning een kledingrek met herenkleding aangetroffen, alsmede schoenen en een toilettas van appellant. T heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat zij een relatie heeft met appellant en dat hij gemiddeld twee dagen per week bij haar verblijft. Tijdens een verhoor op 21 mei 2015 heeft T verklaard dat appellant de afgelopen maand vijf nachten per week bij haar heeft verbleven en soms wel eens meer. Verder verblijft hij wel eens bij zijn zussen in [plaatsnaam 2]. In het kader van het onderzoek van de gemeente [plaatsnaam 3] zijn tevens in de periode van 1 mei 2015 tot en met 20 mei 2015 vrijwel dagelijks waarnemingen verricht in de nabijheid van de woning van T waarbij de auto van appellant veelvuldig is aangetroffen. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in een rapportage van
21 mei 2015, heeft het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 3] bij besluit van
27 mei 2015 de aanvraag om bijstand van T afgewezen op de grond dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van T, zodat T geen aanspraak kon maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder omdat zij een gezamenlijke huishouding met appellant voert.
4.9.
Het dagelijks bestuur heeft - onder meer - de onder 4.8 vermelde bevindingen van het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 3] aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellant ten grondslag gelegd. Anders dan appellant heeft betoogd vermag de Raad niet in te zien dat het dagelijks bestuur hiertoe niet bevoegd was. Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW regelt immers uitdrukkelijke dat een bestuursorgaan belast met de uitvoering van de PW bevoegd is uit eigen beweging en desgevraagd verplicht is uit zijn administratie gegevens te verstrekken aan een ander bestuursorgaan voor de uitvoering van de PW. Deze bepaling impliceert dat de verkrijger van deze gegevens deze ook aan zijn besluitvorming ten grondslag mag leggen. In de onder 4.8 vermelde rapportage van 21 mei 2015, welke op ambtsbelofte is opgemaakt, zijn de onderzoeksbevindingen zorgvuldig en inzichtelijk beschreven. Voorts is van belang dat deze onderzoeksbevindingen overeenkomen met de bevindingen van het eigen onderzoek van het dagelijks bestuur en dat van feitelijke onjuistheden niet is gebleken. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich bij de besluitvorming dan ook kunnen baseren op de bevindingen het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam 3].
4.10.
Gelet op de in 4.7 vermelde bewijslast ingeval van aanvragen om bijstand en de onder 4.8 genoemde feiten en omstandigheden, treft de beroepsgrond dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht geen doel. Het lag op de weg van appellant om duidelijkheid te verschaffen over zijn woonplaats. Appellant heeft echter zijn standpunt dat hij in de periode in geding zijn woonplaats had op het opgegeven adres op geen enkele wijze met controleerbare en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de aanvraag over de periode in geding terecht heeft afgewezen.
Bezwaar tegen contactverbod
4.11.
In lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY0392 en de uitspraak van 10 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2014:1967 wordt geoordeeld dat de brief van 3 juli 2015, waarbij Baanbrekers aan appellant over de periode van 3 juli 2015 tot en met 3 oktober 2015 een contactverbod heeft opgelegd, geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het contactverbod strekt immers niet tot het in het leven roepen van enig publiekrechtelijk rechtsgevolg. Een dergelijk rechtsgevolg kan, anders dan appellant heeft betoogd, niet zijn gelegen in de onmogelijkheid om als gevolg van het contactverbod een aanvraag om bijstand in te dienen. Los van het feit dat appellant ten tijde van het contactverbod reeds bijstand van het dagelijks bestuur ontving, was hij te allen tijde in de gelegenheid schriftelijk een aanvraag om bijstand in te dienen, dan wel te laten indienen door een gemachtigde.
Slotoverwegingen
4.12.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aandacht gevraagd voor het feit dat recent is gebleken dat appellant ernstig ziek is. Hoewel de Raad de medische situatie van appellant betreurt, vermag de Raad niet in te zien dat deze omstandigheid en rol kan spelen bij de thans in geding zijnde besluitvorming.
4.13.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

HD