ECLI:NL:CRVB:2014:1967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-4462 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsontzegging gemeentehuis en publiekrechtelijke rechtshandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een ontzegging van de toegang tot het gemeentehuis van Terneuzen, die hem was opgelegd na een incident op 9 februari 2012. Tijdens een gesprek met zijn consulente had de appellant zich ongepast gedragen, wat leidde tot de ontzegging van de toegang tot het gemeentehuis. Het college van burgemeester en wethouders verklaarde het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk, omdat de ontzegging geen publiekrechtelijke rechtshandeling zou zijn en dus niet onder de Algemene wet bestuursrecht viel.

De Raad heeft vastgesteld dat de ontzegging van de toegang tot het gemeentehuis niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De Raad oordeelde dat het college handelde als eigenaar van het gebouw en niet in de uitoefening van een publiekrechtelijke taak. De appellant betoogde dat de ontzegging verband hield met de uitvoering van de Wet werk en bijstand, maar de Raad vond geen grond om dit standpunt te bevestigen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en M.C.D. Embregts als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

13/4462 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 juni 2013, 12/5327 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 31 maart 2014. Partijen zijn, mr. Klein Hesselink en het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 9 februari 2012 heeft appellant tijdens een gesprek met zijn consulente werk en inkomen van de gemeente Terneuzen in de hal van het gemeentehuis verzocht om een voorschot op zijn bijstandsuitkering. Gerapporteerd is dat appellant, toen hem duidelijk werd gemaakt dat zijn verzoek niet kon worden ingewilligd, is opgesprongen en dat hij zijn consulente in luide bewoordingen heeft uitgescholden voor vieze vuile kankerhoer of woorden van gelijke strekking.
1.2.
Deze gedraging is door het college als onacceptabel aangemerkt en vormde aanleiding om appellant bij schrijven van 9 februari 2012 met onmiddellijke ingang de toegang tot het gemeentehuis te ontzeggen. Daarbij is bepaald dat het toegangsverbod, behoudens enkele uitzonderingen, voorlopig geldt voor de periode tot 8 augustus 2012 en dat het college daarna zal beoordelen of appellant weer tot het gemeentehuis wordt toegelaten. Bij besluit van
28 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het schrijven van
9 februari 2012 niet-ontvankelijk verklaard omdat de ontzegging van de toegang tot het gemeentehuis geen publiekrechtelijke rechtshandeling is en daarom geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen geen bezwaar gemaakt kan worden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is van mening dat het college hem het toegangsverbod heeft opgelegd in verband met de uitvoering van de Wet werk en bijstand (WWB). Aangezien appellant het bewuste gesprek op 9 februari 2012 in het gemeentehuis had in verband met zijn bijstandsuitkering, maakt het college gebruik van zijn civielrechtelijke bevoegdheid in het kader van de uitoefening van een publiekrechtelijke taak. Daarom is in dit geval sprake van een publiekrechtelijke bevoegdheid en is de ontzegging van de toegang tot het gemeentehuis een op een publiekrechtelijk rechtsgevolg gerichte rechtshandeling. Het schrijven van 9 februari 2012 is dus een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat het college het bezwaar daartegen bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.2.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het college bij schrijven van
9 februari 2012 in het kader van een publiekrechtelijke bevoegdheid appellant de toegang tot het gemeentehuis heeft ontzegd. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Het college is naar aanleiding van het als onacceptabel aangemerkte gedrag van appellant in het gemeentehuis tot de conclusie gekomen dat voldoende grond bestaat om hem, behoudens uitzonderingen, voorlopig niet toe te laten tot dit pand. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat hij deze maatregel heeft getroffen als eigenaar van het gebouw en als verantwoordelijke voor wat zich voordoet in dat voor het publiek toegankelijke pand. Het beheren door het college van een aan hem behorend of toevertrouwd pand kan niet worden aangemerkt als een aan het college als bestuursorgaan opgedragen publiekrechtelijke taak. De omstandigheid dat de bewuste gedraging ook tot een verlaging van de bijstand van appellant heeft geleid en dat hij in verband met die uitkering het bewuste gesprek had in het gemeentehuis, betekent niet dat het college de maatregel heeft getroffen in het kader van de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid, te weten als uitvoerder van de WWB.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

RB