ECLI:NL:CRVB:2017:2695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
15/4814 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van kinderbijslag in het kader van ingezetenschap en verzekering onder de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). Appellante, die sinds 10 juni 2008 niet meer als ingezetene van Nederland wordt beschouwd, ontving kinderbijslag voor haar kinderen die in Turkije verbleven. De Svb heeft vastgesteld dat appellante niet meer verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en heeft het ten onrechte betaalde bedrag van € 14.159,27 teruggevorderd. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij na 10 juni 2008 nog duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland had. De Raad heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van het geval, waaronder het ontbreken van inkomsten in Nederland en de inschrijving van appellante en haar echtgenoot in Turkije. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante vanaf 10 juni 2008 niet verzekerd was voor de AKW, en dat het beroep tegen het bestreden besluit van de Svb ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

15/4814 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juni 2015, 14/6289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 4 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. Ozbicer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellante is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontving kinderbijslag voor haar twee kinderen. Sinds 10 juni 2008 verblijven haar kinderen om studieredenen in Turkije. Vanaf dezelfde datum zijn appellante en haar echtgenoot ingeschreven aan het adres van het gezin van de broer van appellante te [plaatsnaam] . Appellante heeft op de onderhoudsverklaringen kinderbijslag vanaf november 2008 steeds aangegeven dat haar kinderen vanaf 10 juni 2008 op een ander adres woonden dan zij zelf. Volgens haar verklaring woonden zij in [woonplaats] , Turkije, bij een zuster van haar echtgenoot. Op 17 november 2013 heeft appellante voor het eerst ingevuld dat de kinderen op hetzelfde adres woonden als zij.
1.2.
Naar aanleiding van een op 12 augustus 2013 ontvangen tip heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar het recht op kinderbijslag van appellante. Hieruit is gebleken dat er, behalve een klein pensioen van december 2011 tot en met februari 2012, in Suwinet geen inkomens- en uitkeringsgegevens van appellante en haar echtgenoot bekend waren en dat er geen vervoermiddelen op hun naam stonden. Nadat de Svb in januari 2014 twee brieven aan appellante had verstuurd aan het adres in [plaatsnaam] , liet een buurman telefonisch aan de Svb weten dat het gezin van appellante nooit op het adres in [plaatsnaam] had gewoond.
1.3.
Tijdens een bezoek aan het kantoor van de Svb op 5 februari 2014 verklaarde appellante dat zij samen met haar echtgenoot bij haar broer in [plaatsnaam] inwoonde. Volgens haar verklaring werkten zij geen van beiden en werden zij onderhouden door de broer van appellante. Die broer zou ook de onderhoudsbijdragen voor de kinderen betalen. Verder zou er door de familie van de echtgenoot regelmatig geld worden overgemaakt, afkomstig van een familiebedrijf in Turkije. Appellante zou om de twee maanden naar Turkije gaan en dan twee tot drie weken bij haar kinderen verblijven. Haar echtgenoot zou elke maand naar Turkije gaan en daar dan drie tot vier weken blijven.
1.4.
Hierna heeft de sociaal attaché in Turkije een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Hieruit bleek dat appellante en haar echtgenoot vanaf 8 juli 2013 in Turkije waren ingeschreven aan het adres dat appellante vanaf juni 2008 als woonadres van haar kinderen had opgegeven. Tijdens een huisbezoek aan dit adres op 5 maart 2014 verklaarde appellante dat haar echtgenoot en zij vaak in Turkije verbleven, maar ook geregeld in Nederland aan het adres van haar broer. Zij bestreed de mededeling van de portier van het wooncomplex dat haar echtgenoot en zij een eigen onderneming in [woonplaats] hadden. Wel zou haar echtgenoot zijn broer regelmatig helpen in diens winkel. Uit nader onderzoek in de Turkse registers bleek dat appellante vanaf 20 februari 2012 verplicht verzekerd was krachtens de Turkse wetgeving en haar echtgenoot sinds 16 februari 2006. De echtgenoot bleek de enige eigenaar te zijn van een in Turkije geregistreerde onderneming, die ook daadwerkelijk winst genereerde. Van een andere onderneming was hij grootaandeelhouder.
1.5.
Bij besluit van 9 april 2014 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat zij vanaf het derde kwartaal van 2008 geen kinderbijslag meer krijgt, omdat zij vanaf 10 juni 2008 niet meer als ingezetene van Nederland wordt beschouwd en daarom niet meer verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij een ander besluit van 9 april 2014 heeft de Svb het ten onrechte betaalde bedrag van € 14.159,27 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft appellante verklaard dat zij vanaf januari 2012 in Turkije woont vanwege heimwee naar haar kinderen. Haar echtgenoot zou in Nederland zijn blijven wonen en appellante zou regelmatig naar Nederland reizen om haar echtgenoot te bezoeken. Reeds vanaf 2008 zouden beide echtgenoten veel in Turkije verblijven. De echtgenoot van appellante zou een managementfunctie vervullen, waardoor hij niet altijd in Turkije hoeft te zijn.
1.7.
Bij besluit van 14 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen beide besluiten van 9 april 2014 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd onder instandlating van de rechtsgevolgen daarvan, met een bepaling over het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat appellante na 10 juni 2008 geen duurzame band van persoonlijke aard meer had met Nederland, zodat de Svb haar – zij het op basis van een niet meer actuele maatstaf − terecht vanaf dat moment niet als ingezetene heeft beschouwd.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in- en uitreisgegevens van appellante. Verder zou de verklaring van de portier in Turkije niet correct zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante reeds vanaf juni 2008, dan wel pas vanaf januari 2012 niet langer als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
4.2.
Verzekerd op grond van de AKW is degene die ingezetene is. Ingezetene in de zin van de AKW is degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld. In zijn arresten van 21 januari 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP1466) en
4 maart 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP6285) heeft de Hoge Raad in herinnering geroepen dat om te bepalen waar iemand woont, acht moet worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
4.3.
Vastgesteld wordt dat appellante en haar echtgenoot vanaf 10 juni 2008 hun zelfstandige woonruimte in Nederland hebben opgegeven en zijn ingeschreven aan het adres van de broer van appellante. De kinderen verbleven vanaf die datum in Turkije. De echtgenoot van appellante is vanaf 2006 verplicht verzekerd in Turkije op grond van in Turkije verrichte arbeid. Met uitzondering van een pensioen in de maand december 2011 zijn van appellante en haar echtgenoot vanaf juni 2008 in Nederland geen inkomsten bekend, anders dan de kinderbijslag. Er stonden in Nederland geen vervoermiddelen op naam van appellante en haar echtgenoot. Op basis van deze omstandigheden, nog enigszins onderstreept door de verklaring van een buurman dat het gezin nooit op het adres in [plaatsnaam] heeft gewoond, is aannemelijk dat appellante vanaf juni 2008 niet langer een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, behoudens door appellante aan te dragen feiten en omstandigheden waaruit blijkt van het tegendeel.
4.4.
Geoordeeld wordt dat appellante er niet in is geslaagd dergelijke feiten en omstandigheden aan te dragen. Met name kan aan het door haar overgelegde overzicht van in- en uitreisgegevens niet de betekenis worden toegekend die zij daaraan gehecht wil zien. Dit overzicht is kenbaar niet compleet. Verder is van belang dat appellante wel de reisgegevens uit haar Turkse identiteitsbewijs maar, ondanks een daartoe strekkend verzoek, nooit die uit haar Nederlandse paspoort aan de Svb heeft overgelegd. Aldus beschikt de Svb niet over een volledig overzicht van de in- en uitreisgegevens van appellante. Verder heeft appellante in de loop der tijd sterk wisselende verklaringen afgelegd over haar verblijf in Nederland en Turkije en over het werk van haar echtgenoot. Haar verklaring tijdens het huisbezoek in Turkije, dat haar echtgenoot geen eigen onderneming had in Turkije, is aantoonbaar onjuist. Onder die omstandigheden heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij, in weerwil van de onder 4.3 genoemde feiten, ook vanaf 10 juni 2008 nog duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante vanaf 10 juni 2008 niet verzekerd is geweest voor de AKW, zodat het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond is verklaard.
5. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) I.G.A.H. Toma
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

KP