ECLI:NL:CRVB:2017:2692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
16/5478 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aanvulling op WIA-uitkering in verband met beroepsziekte zonder oorzakelijk verband met werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een aanvulling op de WIA-uitkering van betrokkene, die stelt dat haar arbeidsongeschiktheid in overwegende mate is veroorzaakt door haar werkzaamheden. Betrokkene was van 1979 tot 2012 werkzaam bij een zorginstelling en heeft in die periode verschillende functies bekleed. Na een operatie aan haar rechterhand in 1986 en een langdurige ziekteperiode, heeft zij in 2012 een WIA-uitkering ontvangen. In 2015 verzocht zij om een aanvulling op deze uitkering, omdat zij meende dat haar beroepsziekte, RSI, door haar werk was veroorzaakt. Dit verzoek werd door appellant afgewezen, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde in het voordeel van betrokkene, maar appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen voldoende bewijs was voor een oorzakelijk verband tussen de arbeidsongeschiktheid van betrokkene en haar werkzaamheden. De rapporten van de bedrijfsartsen gaven aan dat er geen verband was tussen de klachten van betrokkene en haar werk. De Raad concludeerde dat betrokkene niet had aangetoond dat haar ziekte in overwegende mate door haar werk was veroorzaakt, en dat de eerdere beslissing van appellant om de aanvulling op de WIA-uitkering te weigeren terecht was.

Uitspraak

16/5478 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 juli 2016, 15/8232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.G. Dorrestijn een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.G.A.M. van Terwisga en J.P.E. Stellema. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dorrestijn.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was van 1 september 1979 tot 1 juni 2012 werkzaam bij het [Appellant] , aanvankelijk als [functie A] , later als [functie B] . In november 1986 is zij geopereerd aan haar rechterhand. Tot 1993 had betrokkene een voltijds aanstelling, van 1993 tot 2003 had zij een aanstelling voor 24 uur per week en daarna voor 21,6 uur per week. Op 11 maart 2010 is betrokkene uitgevallen wegens ziekte. Haar werkzaamheden van [functie B] heeft zij niet kunnen hervatten als gevolg van toegenomen pijnklachten aan haar rechterhand en -pols. Op 26 april 2010 is betrokkene nogmaals geopereerd aan haar rechterhand.
1.2.
In de periode van 17 mei 2011 tot 22 augustus 2011 heeft betrokkene met tussenpozen een aantal uren re-integratiewerkzaamheden verricht op de afdeling Anesthesiologie. Vanaf 22 augustus 2011 heeft betrokkene gedurende drie weken twee keer twee uur per week op de afdeling Radiologie gewerkt. Op 12 september 2011 heeft betrokkene zich weer ziek gemeld. Vanaf begin oktober tot eind november 2011 heeft zij de re-integratiewerkzaamheden bij de afdeling Radiologie hervat voor twee keer een uur per week. Met ingang van 11 maart 2012 is aan betrokkene een WIA-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 7 mei 2012 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 1 juni 2012 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte.
1.3.
Bij brief van 17 april 2015 heeft betrokkene met een beroep op artikel 8.8.3 van de Cao universitair medische centra (CAO UMC) appellant verzocht om een aanvulling op haar WIA-uitkering in verband met een beroepsziekte. Betrokkene acht appellant mede aansprakelijk voor haar volledige arbeidsongeschiktheid, gezien de inhoud van het
re-integratietraject.
1.4.
Bij besluit van 10 juni 2015 heeft appellant dit verzoek afgewezen. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat de wijze waarop vorm is gegeven aan de re-integratie heeft geleid tot overbelasting en de daaruit voortvloeiende beroepsziekte RSI.
1.5.
Bij besluit van 19 november 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant acht niet aannemelijk dat de RSI van de schouder in overwegende mate is veroorzaakt door de re-integratiewerkzaamheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 10 juni 2015 herroepen en aan betrokkene met ingang van 11 maart 2012 een aanvulling op haar
WIA-uitkering toegekend. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de initiële arbeidsongeschiktheid niet buiten de omvang van het geding valt en dat de fysieke klachten die volgens betrokkene in overwegende mate door de werkzaamheden zijn veroorzaakt, in zijn geheel moeten worden bezien. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de fysieke klachten van betrokkene, bestaande uit hand-, pols-, arm- en schouderklachten, in overwegende mate zijn veroorzaakt door haar werk en de omstandigheden waaronder dit moest worden verricht. De rechtbank baseert zich daarbij op het rapport van de bedrijfsarts van 8 juni 2011, het rapport van de verzekeringsarts van het UWV van 5 januari 2012 en de rapportages van de revalidatiearts.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8.3.3, eerste lid, van de CAO UMC wordt aan de voormalige medewerker die een WIA-uitkering ontvangt, indien zijn arbeidsongeschiktheid naar het oordeel van de werkgever in overwegende mate werd veroorzaakt door de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of door de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en de arbeidsongeschiktheid niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten, een extra uitkering verleend bovenop een hem uit hoofde van die arbeidsongeschiktheid toegekend arbeidsongeschiktheidspensioen op basis van het pensioenreglement (ABP-uitkering) of een naar aard en strekking met deze uitkering overeenkomende uitkering.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat betrokkene eerst in beroep heeft gesteld dat zij een beroepsziekte heeft, de ziekte van De Quervain aan haar rechterpols, veroorzaakt door haar werk als [functie B], terwijl zij haar verzoek om een aanvulling op haar uitkering daarvóór uitsluitend had gebaseerd op de omstandigheid dat zij lijdt aan RSI, veroorzaakt door de tijdens haar re-integratie opgedragen werkzaamheden. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat deze eerst in beroep aangevoerde stelling binnen de omvang van het geschil viel.
4.3.
Appellant voert op zichzelf terecht aan dat betrokkene voor haar standpunt dat haar een aanvulling op haar WIA-uitkering toekomt in beroep andere argumenten heeft aangevoerd dan in bezwaar. Het besluit dat betrokkene bestreed, behelsde echter de weigering om met toepassing van artikel 8.3.3, eerste lid, van de CAO UMC een aanvullende uitkering toe te kennen en die weigering heeft zij zowel in bezwaar als in beroep aangevochten. Daarbij geldt dat er geen geschreven of ongeschreven rechtsregel is die eraan in de weg staat een nog niet in bezwaar aangevoerd argument in beroep bij de rechterlijke beoordeling te betrekken. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat een bedrijfsarts beroepshalve dient vast te stellen of er sprake is van medische arbeidsongeschiktheid en of deze mogelijk is veroorzaakt door de aard van de opgedragen werkzaamheden of de omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Twee opeenvolgende bedrijfsartsen hebben in 2010 en 2011 niet geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in overwegende mate is veroorzaakt door de aard van haar werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij deze moest verrichten. Ook uit de door de rechtbank genoemde rapportages blijkt niet dat zo’n verband er was.
4.5.
In het rapport van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 1] van 15 september 2010 is vermeld dat er geen oorzakelijk verband is tussen de op dat moment bestaande arbeidsongeschiktheid van betrokkene en haar werk. In de evaluatierapportage bij negen maanden ziekteverzuim van bedrijfsarts [naam bedrijfsarts 2] van 14 maart 2011 is de optie ‘er is sprake van een (vermoedelijke) beroepsziekte’ niet aangevinkt. De omstandigheid dat in deze rapporten niet is onderbouwd welke andere factoren de arbeidsongeschiktheid van betrokkene zouden hebben kunnen veroorzaken, kan geen reden zijn om voorbij te gaan aan deze conclusies van de twee bedrijfsartsen. Het is immers primair de taak van een bedrijfsarts om de relatie tussen arbeidsongeschiktheid en de werkomstandigheden te bezien. Nu ook uit de rapportages van de bedrijfsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de behandelingen die betrokkene onderging, en bovendien uit niets blijkt dat betrokkene op enig moment vóór de beroepsprocedure bij de rechtbank gewag heeft gemaakt van een relatie tussen haar werk en haar arbeidsongeschiktheid - met name de ziekte van De Quervain - ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant het oordeel van de bedrijfsartsen dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet is veroorzaakt door de aard van haar werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij deze moest verrichten niet mocht overnemen.
4.6.
Gelet hierop was het vervolgens aan betrokkene om, toen zij eerst in beroep bij de rechtbank betoogde dat haar ziekte van De Quervain een beroepsziekte is, aannemelijk te maken dat deze ziekte wel in overwegende mate is veroorzaakt door de aard van haar werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij deze moest verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft zij dat gedaan met de rapporten van de bedrijfsarts van 8 juni 2011 en de verzekeringsarts van het UWV van 5 januari 2012 en de rapportages van de revalidatiearts. De Raad deelt dit oordeel niet. Het is juist dat deze artsen diagnoses hebben gesteld van aandoeningen die als beroepsziekten zijn genoemd in de “Registratierichtlijn Werkgerelateerde aandoeningen aan het bewegingsapparaat in de bovenste extremiteit (RSI)” van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten, maar dat is onvoldoende om aan te nemen dat deze aandoeningen in het geval van betrokkene in overwegende mate zijn veroorzaakt door haar werk of haar werkomstandigheden. Ook het gegeven dat uit rapporten van de bedrijfsarts en uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van het UWV van 7 februari 2012 blijkt dat het werk van betrokkene een gebruik van hand en vingers vereist waartoe zij niet meer in staat is, is daarvoor onvoldoende. De vaststelling dat de ziekte van De Quervain, of RSI, waaraan betrokkene lijdt, in overwegende mate is veroorzaakt door de aard van haar werkzaamheden of de omstandigheden waaronder zij deze moest verrichten, leest de Raad in geen van de door de rechtbank genoemde rapportages. Dat geldt ook voor het door betrokkene overgelegde “Intake & Behandelplan Revalide” van 8 februari 2016, opgesteld door revalidatiearts dr. M.D.F. van Eijsden-Besseling. Weliswaar is de conclusie daarin dat betrokkene een combinatie heeft van chronische specifieke en aspecifieke KANS (RSI), met de eerste klachten in 1985, destijds ontstaan tijdens en geluxeerd door de arbeidssituatie, maar andermaal niet dat deze aandoeningen in overwegende mate zijn veroorzaakt door de aard van de werkzaamheden van betrokkene of de omstandigheden waaronder zij deze moest verrichten.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 november 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en M.T. Boerlage en
M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2017.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD