ECLI:NL:CRVB:2017:2686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
3 augustus 2017
Zaaknummer
16/3889 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na het tweede ziektejaar en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het ziekengeld van appellant door het Uwv. Appellant had ziekengeld ontvangen na zijn ziekmelding op 22 januari 2014 wegens hartklachten, terwijl hij op dat moment ook een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Het Uwv concludeerde op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en beëindigde zijn recht op ziekengeld per 20 april 2015. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Oost-Brabant verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige had ingeschakeld en dat de diagnose van zijn psycholoog niet werd erkend. De Raad oordeelde dat de rechtbank de medische onderzoeken voldoende zorgvuldig had uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant adequaat had beoordeeld. De Raad onderschreef de conclusie dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, geschikt was voor de geselecteerde functies, waaronder hotelreceptionist en hartfunctie-longfunctie-assistent.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de geschiktheid van functies in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

16/3889 ZW
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 mei 2016, 15/6491 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Appellant is verschenen, vergezeld door een tolk en bijgestaan door mr. J. van de Wiel, kantoorgenoot van mr. Hest. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na zijn ziekmelding op 22 januari 2014 wegens hartklachten ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het laatste werk dat appellant voor die ziekmelding heeft verricht, was in de functie van heftruckchauffeur voor gemiddeld 24,73 uur per week.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid tweede ziektejaar heeft een verzekeringsarts appellant op 11 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een eerder door een andere verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft appellant niet meer in staat geacht zijn functie als heftruckchauffeur uit te oefenen. Hij heeft vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 20 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 oktober 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht, waarbij zij van belang heeft geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant ingebrachte medische informatie bij de beoordeling heeft betrokken. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volstaan met dossierstudie, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de met de hartklachten en psychische klachten samenhangende beperkingen heeft onderschat. De in beroep ingebrachte informatie van psycholoog
E. Özbek-Baser die appellant heeft gediagnosticeerd met een matige depressie, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de ingebrachte informatie niet blijkt dat de psycholoog een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen van appellant. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat psychosociale omstandigheden en affiniteit geen rol kunnen spelen bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid, onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk onderbouwd welke beperkingen aanwezig zijn. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn beroep op verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, niet met medische stukken heeft onderbouwd. Zij heeft geoordeeld dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. De door appellant gevolgde opleidingen zijn volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gelijk te stellen met het voor de functies vereiste HAVO niveau. Geen reden wordt gezien om die toelichting voor onjuist te houden. Datzelfde oordeel geldt voor de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat kan worden gesteld dat appellant gelet op zijn arbeidsverleden van onder andere tolk Pools-Nederlands van 2005 tot 2008 het Nederlands voldoende beheerst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen onafhankelijke deskundige heeft ingeschakeld. Hij heeft de Raad verzocht dit alsnog te doen. Hij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van 8 oktober 2015 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec tegen Slovenia (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212). Appellant heeft betoogd dat ten onrechte de diagnose die psycholoog Özbek-Baser heeft gesteld niet wordt aangenomen. Dit klemt naar de mening van appellant te meer, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hem niet heeft onderzocht. Bovendien kan volgens appellant, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk worden gesteld dat de psycholoog een beredeneerd afwijkend standpunt inneemt over de beperkingen van appellant. Appellant kan zich ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat zijn standpunt over het aannemen van een urenbeperking niet met medische stukken is onderbouwd. Wat betreft de lichamelijke klachten van appellant heeft de rechtbank zijns inziens ten onrechte volstaan met een verwijzing naar de opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een wat diepere rugholling geen beperking hoeft te geven. Wat daar namelijk ook van zij, hiermee heeft de rechtbank miskend dat de conclusies van de radioloog over de invloed van het osteosynthese materiaal en de schroeven in de linker SI-regio en plaat op de uitstralende pijnklachten, niet zijn weersproken. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de functies hotelreceptionist en hartfunctie-longfunctie-assistent wegens de vele klantcontacten respectievelijk het contact met patiënten niet geschikt zijn voor hem, ook niet wegens zijn matige kennis van het Nederlands. Appellant heeft verder herhaald dat hij niet voldoet aan het voor deze functies vereiste niveau.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van 20 september 2016 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden dan ook onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt daar het volgende aan toegevoegd.
4.3.
De verzekeringsarts heeft appellant op 7 januari 2015 en op 11 maart 2015 onderzocht en heeft beide keren geen kenmerken van een stemmings- of depressieve stoornis kunnen vaststellen. Onderkend is evenwel dat appellant op de datum in geding psychische klachten had, waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken. Appellant is in verband met zijn psychische klachten aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat en beperkt geacht op het aspect omgaan met conflicten. In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is voldoende gemotiveerd onderbouwd waarom er geen reden is verdergaande beperkingen op te nemen. Het enkele gegeven dat de psycholoog een iets andere diagnose (matige depressie) heeft gesteld, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Appellant heeft zich op grond van de informatie van de psycholoog op het standpunt gesteld dat verschillende aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen, maar in de informatie van de psycholoog zelf zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Uit haar informatie komt veeleer eenzelfde beeld over de klachten van appellant naar voren als uit de rapporten van de verzekeringsartsen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de uitslag van een radiologieonderzoek van 14 augustus 2015 bij zijn beoordeling betrokken. In die en de andere aanwezige informatie over de lichamelijke klachten van appellant is volgens hem onvoldoende grond te vinden voor verdergaande lichamelijke beperkingen. In zijn rapport van 22 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich overtuigend en navolgbaar op het standpunt gesteld dat de lordose van appellant geen aanleiding geeft voor beperkingen, waarbij hij heeft gewezen op de minimale scheefstand ervan. Hij heeft bovendien gesteld dat alles is gefixeerd met osteosynthesemateriaal (pinnen, schroeven en metalen platen) waarvan op de röntgenfoto geen druk op de uitredende zenuwwortels of op het ruggenmerg wordt gezien. Verder is van belang dat de informatie van de radioloog van ruim na de datum in geding is.
4.5.
Geconcludeerd wordt dat wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Daarbij wordt overwogen dat appellant voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Appellant heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt en de door appellant ingebrachte medische informatie is in beroep en hoger beroep meegewogen. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is dan ook geen sprake. De enkele omstandigheid dat appellant het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is eveneens onvoldoende om een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank dat appellant met het door hem in Marokko behaalde lyceumdiploma en certificaten aan de universiteiten in Oekraïne en Tsjechië voldoet aan het voor de functies vereiste opleidingsniveau, wordt onderschreven. Appellant is niet beperkt geacht voor klant- of patiëntcontacten. Zijn stelling dat de functies hotelreceptionist en hartfunctie-longfunctie-assistent wegens beperkingen op die aspecten niet geschikt zijn voor hem, slaagt daarom niet. De beroepsgrond dat de geselecteerde functies niet passend zijn voor appellant, omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, slaagt evenmin. Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschikheidswetten moet een mondelinge beheersing van de Nederlandse taal namelijk als een algemeen gebruikelijke bekwaamheid worden beschouwd. Er is verder geen aanknopingspunt dat in de geselecteerde functies bijzondere eisen aan de (schriftelijke) Nederlandse taalvaardigheid worden gesteld, ook niet in de functies hotelreceptionist en hartfunctie-longfunctie-assistent.
5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en F.M.S. Requisizione en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.J. van Gendt

AB