ECLI:NL:CRVB:2017:2663

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
2 augustus 2017
Zaaknummer
14-6520 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beëindiging van de Wajong-uitkering en vergoeding van kosten van bezwaar

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar Wajong-uitkering te beëindigen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat de Wajong-uitkering van appellante terecht was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad baseerde zich op rapporten van arbeidsdeskundigen die voldoende gemotiveerd hebben dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.

Het Uwv had eerder de Wajong-uitkering beëindigd op basis van een herbeoordeling, maar de rechtbank Oost-Brabant had deze beslissing vernietigd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv verzuimd had de kosten van bezwaar aan appellante te vergoeden. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat als gevolg van de herroeping van het besluit van 22 maart 2013 door het Uwv zal worden nabetaald.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellante toegewezen, inclusief de kosten van de ingeschakelde deskundigen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten van het Uwv en de noodzaak om rekening te houden met de belastbaarheid van appellanten in het kader van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

14/6520 WAJONG, 15/244 WAJONG, 16/7159 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 oktober 2014, 13/4242 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 december 2014 ingediend.
Bij brief van 6 januari 2015 heeft het Uwv een besluit van 24 december 2014 en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2016. Namens appellante is de heer Beukema verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en een nader besluit van 19 oktober 2016 overgelegd, inclusief onderliggende stukken.
Partijen hebben beide nadere reacties ingezonden.
Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft daarna het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bij besluit van 30 juni 2008 met ingang van 10 oktober 2006 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige in het kader van een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, heeft het Uwv bij besluit van
22 maart 2013 de Wajong-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 23 mei 2013, omdat zij met ingang van die datum minder dan 25% arbeidsongeschikt is. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van
6 augustus 2013 (bestreden besluit). Daaraan liggen een rapport van 2 juli 2013 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 2 augustus 2013 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is de door haar ingeschakelde deskundige, drs. A.J.H. van Diepen, neuroloog, niet te volgen. Deze deskundige heeft volgens zijn rapport van 14 mei 2014 de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 december 2012 onderschreven omdat daarin voldoende rekening is gehouden met de cognitieve stoornissen van appellante. Evenwel heeft de deskundige appellante niet in staat geacht tot het verrichten van fulltime werkzaamheden. Volgens de deskundige is een werkduur van maximaal zes uur per dag aangewezen. Op deze grond en omdat de functies die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit zonder uitzondering voltijds dienen te worden verricht, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Daarom heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen waarbij tevens beslist dient te worden over het verzoek van appellante om vergoeding van de wettelijke rente. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten.
2. Bij besluit van 24 december 2014 heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar van appellante en het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij nader besluit van 19 oktober 2016 heeft het Uwv ter vervanging van het besluit van 24 december 2014 het bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 22 maart 2013 herroepen en bepaald dat appellante met ingang van 23 mei 2013 recht heeft op een Wajong-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3.1.
Na het nadere besluit van 19 oktober 2016 is appellante van mening dat nog steeds onvoldoende rekening is gehouden met haar concentratieproblemen. Volgens appellante blijkt uit de uitkomsten van neuropsychologische onderzoeken van 30 juni 2007 van
drs. R.S.H.M. Beijersbergen en van 8 oktober 2013 van dr. J. Bruins, registerpsycholoog NIP specialist/gezondheidszorg klinisch neuropsycholoog, dat de aandacht van appellante al na tien minuten verslapt. Zij acht zich in verband daarmee niet geschikt voor de functie van productiemedewerker industrie, waarin tijdens drie werkuren 1 keer 60 minuten aaneengesloten wordt gezeten en de functie van wikkelaar, waarin nauwkeurig dient te worden gewerkt en 4 keer 15 minuten wordt gezeten. Daarmee wordt haar belastbaarheid op het aspect concentratie overschreden. Haar concentratieproblemen staan ook in de weg aan het vervullen van de functie van medewerker tuinbouw. Verder is volgens appellante in de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 oktober 2016 sprake van een ontoelaatbare relativering van haar belastbaarheid omdat de moeilijkheidsgraad van de informatie er bij de mogelijkheid tot concentratie niet toe doet. Ook is sprake van een ontoelaatbare relativering waar wordt gesteld dat tijdens de uitoefening van seriematig productiewerk voldoende ruimte is de aandacht ergens anders op te richten. Volgens appellante wordt miskend dat het gaat om nauwkeurige repetitieve arbeid.
3.2.
Het Uwv is van mening dat met het besluit van 19 oktober 2016 en de aangepaste FML van 9 september 2016 voldoende rekening is gehouden met de belastbaarheid van appellante op het aspect concentratie. Daarbij wordt van belang geacht dat onder 1.9 diverse specifieke voorwaarden zijn opgenomen waaraan de arbeid dient te voldoen, zodat een zeer beperkt beroep op het concentratievermogen van appellante wordt gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De besluiten van 24 december 2014 en 19 oktober 2016 worden, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken. Nu het besluit van
24 december 2014 door het Uwv niet wordt gehandhaafd, komt dat besluit reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking.
4.2.
Het geschil heeft zich toegespitst op de vraag of in de FML van 9 september 2016 voldoende rekening is gehouden met de concentratieproblemen van appellante. In deze FML is appellante, zoals ook in de FML van 2008, beperkt geacht op het aspect 1.1.1 (kan de aandacht niet langer dan een half uur richten op één informatiebron). Bij de specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid is onder meer bij 1.9.4 opgenomen dat appellante is aangewezen op werk waarbij zij niet wordt afgeleid door activiteiten van anderen. Appellante wordt volgens de FML van 9 september 2016 evenmin geschikt geacht voor functies waarin sprake is van uitgesproken multi-tasken (aspect 1.9.10). Tevens is in die FML opgenomen dat appellante maximaal zes uur per dag en 30 uur per week arbeid kan verrichten.
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de FML van 9 september 2016. Daargelaten of uit de door appellante ingebrachte rapporten van drs. Beijersbergen en dr. Bruins zou volgen dat appellante meer problemen heeft met het zich kunnen concentreren, kunnen deze rapporten niet doorslaggevend worden geacht nu deze zijn ingebracht door appellante als partij bij het Uwv respectievelijk de rechtbank, terwijl de door de rechtbank ingeschakelde deskundige drs. Van Diepen door de rechtbank is ingeschakeld als onafhankelijke deskundige. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en het is inzichtelijk en consistent gemotiveerd. Deze deskundige heeft de rapporten van
drs. Beijersbergen en dr. Bruins tot zijn beschikking gehad en heeft deze mede betrokken bij zijn onderzoek. In zijn rapport van 14 mei 2014 is over het geestelijk functioneren van appellante het volgende vermeld: “Het geestelijk functioneren van appellante vertoonde beperkingen. Hierbij betreft het met name het geheugen, het werkgeheugen is beneden gemiddeld. Aandacht en concentratie is licht verminderd en er is een snelle afleidbaarheid. Planning en organisatie is eveneens in lichte mate verstoord. (…) Er is sprake van een korte aandachtspanne en overgevoeligheid voor prikkels wat van invloed kan zijn in de arbeidssituatie.” Nu in de FML van 9 september 2016 de concentratie van appellante beperkt wordt geacht tot maximaal een half uur concentreren op één informatiebron, in 1.9.4 en 1.9.10 specifieke voorwaarden zijn gesteld aan arbeid voor appellante en een arbeidsduurbeperking van maximaal zes uur in aanmerking is genomen, is er geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de concentratieproblemen van appellante.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een ontoelaatbare relativering van haar belastbaarheid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Daarin wordt niet miskend dat appellante zich maximaal een half uur kan concentreren op één informatiebron. In het rapport van 7 april 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat er in de functies productiemedewerker industrie, wikkelaar, samensteller elektrotechnische apparatuur en de functie van medewerker tuinbouw geen sprake is van het langdurig richten van de aandacht op één informatiebron, aangezien het om routinewerk gaat. Bij dergelijk werk is er volgens deze arbeidsdeskundige altijd ruimte om het werk even los te laten en de aandacht even op iets anders te richten. Bij de functie van samensteller elektrotechnische apparatuur gaat het evenmin om langdurig aaneengesloten de aandacht vasthouden. Ook al gaat het in die functie om nauwkeurig werk, tussen de bewerkingen door kan ter afwisseling even iets anders gedaan worden, zodat de belastbaarheid op het aspect concentratie dan niet wordt overschreden. Met deze motivering is voldoende aannemelijk dat ondanks het aaneengesloten zitten, de concentratiemogelijkheden van appellante niet worden overschreden. Deze motivering is, anders dan in de door appellante genoemde zaak waarin de Raad op 9 januari 2009 (ECLI:CRVB:2009:BG9844) uitspraak heeft gedaan, overtuigend en er is geen aanleiding om deze motivering voor onjuist te houden.
4.5.
De conclusie is dat met de rapporten van de arbeidsdeskundige van 5 oktober 2016 en van 7 april 2017 voldoende is gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht tot het verrichten van de geselecteerde functies en dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 23 mei 2013 terecht is vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van
25 tot 35%.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit is vernietigd, moet worden bevestigd. Het ter uitvoering van die uitspraak genomen besluit van 24 december 2014 moet worden vernietigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 19 oktober 2016 weliswaar gegrond verklaard en alsnog bepaald dat recht op Wajong-uitkering bestaat, waarmee sprake is van herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, Awb, maar heeft verzuimd de kosten van bezwaar aan appellante te vergoeden, die daar wel om had verzocht. Om die reden komt ook het nadere besluit van 19 oktober 2016 in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5. De vordering van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over het bedrag dat als gevolg van de herroeping van het besluit van 22 maart 2013 door het Uwv zal worden nabetaald, wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:
BV1958.
6. Er is aanleiding het Uwv in de kosten van appellante te veroordelen. Het betreft 1 punt
(€ 495,-) voor de kosten van bezwaar en 2,5 punten (€ 1.237,50) voor proceskosten in hoger beroep aan verleende rechtsbijstand. Tevens komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundigen van € 2.542,27, dus in totaal komt voor vergoeding in aanmerking € 4.274,77.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 december 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2016 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover de kosten van bezwaar niet zijn vergoed;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.274,77;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente op de wijze zoals onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 122,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en F.M.S. Requisizione en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Veenstra

AB