ECLI:NL:CRVB:2017:263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
14/6306 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering loonsanctie bekorten door onvoldoende re-integratie-inspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om de opgelegde loonsanctie te bekorten. Appellante, een werkgever, had een werknemer die sinds 1 december 1997 in dienst was en vanwege knie- en longklachten uitviel. De werkgever had te lang gewacht met het starten van re-integratie via het tweede spoor, wat door het Uwv als onvoldoende werd beoordeeld. Appellante had verzocht om verlenging van de loondoorbetalingsverplichting tot het tweede-spoor-traject was afgerond. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de inspanningen van appellante in de gegeven omstandigheden onvoldoende waren. De Raad concludeerde dat appellante haar verplichtingen had nagekomen en dat de weigering om de loonsanctie te bekorten niet deugdelijk was gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van het Uwv werd herroepen, waarbij de periode van loondoorbetaling werd bekort tot 12 november 2012. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante.

Uitspraak

14/6306 WIA
Datum uitspraak: 25 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 oktober 2014, 13/4407 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats 2] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B. Bloemendal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bloemendal en J.A.M. Schillemans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Werknemer is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft vanaf 1 december 1997 in dienst van appellante gewerkt, laatstelijk in de functie van machineparkbeheerder/technisch medewerker voor 38 uur per week. Werknemer is op 16 augustus 2010 met knieklachten uitgevallen uit deze functie. In augustus 2011 heeft werknemer ook last gekregen van longklachten. In verband daarmee moest werknemer eens per twee weken een behandeling ondergaan, als gevolg waarvan hij tijdens de behandeling zelf en twee aansluitende dagen niet belastbaar was.
1.2.
In september 2011 heeft een bedrijfsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met vooral fysieke beperkingen zonder urenbeperking, behoudens de belemmeringen door de behandeling. Op verzoek van appellante heeft een arbeidsdeskundige van Achmea Vitale geadviseerd over de te verrichten re-integratiewerkzaamheden. Hij acht blijkens zijn rapport van 24 oktober 2011 het eigen werk van werknemer voor hem niet geschikt en ziet ook geen mogelijkheden in het bedrijf van appellante. Alhoewel de arbeidsdeskundige zich realiseert dat werknemer door de lopende behandeling van zijn longklachten op dat moment weinig kans heeft op het verkrijgen van ander werk, acht hij starten met het zogenoemde tweede spoor, gericht op re-integratie buiten het bedrijf van appellante, wel aangewezen. Werknemer kan zich oriënteren op de arbeidsmarkt en mogelijk een opleiding of stage volgen. Ook de bedrijfsarts heeft appellante aldus geadviseerd.
1.3.
Nadat appellante per 1 januari 2012 van arbodienst Achmea was overgestapt naar MaetisArdyn, heeft de nieuwe bedrijfsarts op 26 januari 2012 appellante eveneens geadviseerd dat het tweede spoor opgestart moet worden. Appellante heeft zich daarvoor op 22 februari 2012 gewend tot re-integratiebureau Margolin, wat heeft geleid tot de start van een tweede-spoor-traject met een duur van zes maanden op 10 april 2012. Inmiddels had appellante een deskundigenoordeel gevraagd bij het Uwv over de verrichte
re-integratiewerkzaamheden. Een arbeidsdeskundige heeft, zoals blijkt uit het rapport van
5 maart 2012, geconcludeerd dat appellante al in augustus 2011 een gedegen onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van werknemer had moeten starten en direct na het advies van de arbeidsdeskundige van Achmea Vitale op 24 oktober 2011 het tweede spoor had moeten starten. Dat appellante eerst het advies van de nieuwe bedrijfsarts wilde afwachten is geen deugdelijke grond om het tweede-spoor-traject uit te stellen. Volgens de arbeidsdeskundige zijn daarom de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en zijn er mogelijk re-integratiemogelijkheden gemist.
1.4.
Gelet op dit oordeel van de arbeidsdeskundige heeft appellante samen met werknemer het Uwv op 3 mei 2012 gevraagd om verlenging van de periode van loonbetaling bij ziekte tot 12 november 2012. Bij besluit van 11 mei 2012 heeft het Uwv met dit verzoek ingestemd en de periode, die anders zou aflopen op 16 augustus 2012, verlengd tot 12 november 2012. Aldus kon het hele tweede-spoor-traject worden voltooid, dat zou aflopen op 10 oktober 2012.
1.5.
Werknemer heeft op 22 augustus 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat appellante het verslag van de verrichte re-integratie-inspanningen niet tijdig had aangevuld, heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2012 de loondoorbetalingsverplichting van appellante met 52 weken verlengd tot 11 november 2013.
1.6.
Nadat appellante aan haar administratieve verplichtingen had voldaan heeft een arbeidsdeskundige het re-integratieverslag beoordeeld. Uit zijn rapport van 6 november 2012 blijkt dat de verzekeringsarts van het Uwv de aangegeven belastbaarheid en het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts plausibel vindt. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat werknemer niet werkt, terwijl hij wel arbeidsmogelijkheden heeft en is van mening dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Hij is van mening dat het tweede-spoor-traject te laat is opgestart en niet als adequaat kan worden aangemerkt, omdat het traject onvoldoende specifiek is afgestemd op de situatie van werknemer. Voor het te laat starten van het tweede spoor heeft appellante volgens de arbeidsdeskundige geen deugdelijke grond.
1.7.
Bij besluit van 15 november 2012 heeft het Uwv beslist de tot 11 november 2013 opgelegde loonsanctie niet te bekorten, omdat appellante volgens het Uwv niet aan haar
re-integratie-verplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft gewezen op de ernstige en reële klachten van werknemer en op de vrijwillige verlenging van de loondoorbetalingsperiode, waardoor het tweede-spoor-traject kon worden afgerond. Appellante heeft bestreden dat dat traject met een looptijd tot 12 oktober 2012 niet adequaat zou zijn geweest. Appellante heeft op 21 mei 2013 een aangepaste FML overgelegd, opgesteld door de nieuwe bedrijfsarts en bedoeld als verbetering van de eerder per
12 september 2011 door de vorige bedrijfsarts opgestelde FML en dus ook geldend vanaf die datum. In het addendum bij deze FML is opgenomen dat sinds september 2011 sprake is geweest van een sterk wisselende belastbaarheid en beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt van werknemer, als gevolg van het sterk recidiverende karakter van de klachten en de aandoening en door het frequente bezoek aan het ziekenhuis en de behandelaars.
1.8.
Bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 november 2012 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 juli 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat werknemer nog arbeidsmogelijkheden had en dat ook uit de in mei 2013 opgestelde FML niet blijkt dat werknemer geen benutbare mogelijkheden had. Omdat een volledig beeld bestond van de gezondheidssituatie van werknemer in de relevante periode heeft de rechtbank het niet nodig geacht een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in het oordeel dat het tweede spoor te laat is opgestart en heeft overwogen dat het vrijwillig verlengen van de loondoorbetalingsperiode niet de mogelijk gemiste kansen compenseert. De rechtbank heeft het daarom niet noodzakelijk geacht nog een oordeel te geven over de vraag of het tweede spoor adequaat was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het eventueel gemist hebben van re-integratiekansen door de te late start van het tweede spoor, niet kan worden hersteld door via een vrijwillige verlenging van de loondoorbetalingsverplichting alsnog het tweede spoor geheel af te ronden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de ernstige en gecompliceerde meervoudige aandoeningen van werknemer en zijn wisselende belastbaarheid door de behandeling die hij moet ondergaan, reële re-integratie onmogelijk maakt. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd en verzocht dit alsnog te doen.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift gesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de mogelijk gemiste re-integratiekansen door een vrijwillige verlenging niet kunnen worden gecompenseerd. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt genuanceerd, in die zin dat de opvatting dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, is gebaseerd op zowel de vaststelling dat de re-integratie in het tweede spoor te laat is gestart, als op het oordeel dat het betreffende traject van zes maanden niet adequaat was. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat uit de door de bedrijfsartsen opgestelde FML blijkt dat werknemer wel arbeidsmogelijkheden heeft. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor een weergave van de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn, wordt verwezen naar overweging 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat werknemer ten tijde van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Het Uwv heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
Appellante en het Uwv verschillen in dit geding van mening of appellante in redelijkheid kan worden verweten dat de verrichte re-integratie-inspanningen onvoldoende waren, omdat het tweede spoor te laat is ingezet en niet adequaat is ingevuld.
4.4.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat de inspanningen van appellante in de gegeven omstandigheden onvoldoende zijn geweest. Juist is dat appellante te lang heeft gewacht met het starten van re-integratie van werknemer via het tweede spoor, nu uit de FML van 12 september 2011 voortvloeit dat werknemer beschikte over arbeidsmogelijkheden en een arbeidsdeskundige op 24 oktober 2011 heeft geadviseerd een start te maken met het tweede spoor. Dat appellante heeft besloten om per
1 januari 2012 gebruikt te maken van een andere arbodienst en eerst het oordeel van de nieuwe bedrijfsarts wilde afwachten, is onvoldoende om te kunnen rechtvaardigen dat pas op 10 april 2012 is gestart met het tweede spoor, nu de wisseling van arbodienst immers een omstandigheid betreft die geheel in de risicosfeer van appellante ligt en het wachten op een nieuwe medische beoordeling de kansen op een succesvolle re-integratie van werknemer zou kunnen verkleinen.
4.5.
Appellante heeft dit echter ook zelf onderkend en heeft daarom verzocht om haar verplichting tot het doorbetalen van loon aan werknemer te verlengen totdat het
tweede-spoor-traject zou zijn afgerond. Met appellante wordt geoordeeld dat appellante aldus het manco van de te late start heeft hersteld en dat het Uwv haar in redelijkheid niet kan blijven verwijten dat zij te laat is gestart. Appellante zou die omissie anders nooit meer hebben kunnen herstellen, wat in strijd is met het wettelijk systeem dat inhoudt dat een opgelegde loonsanctie kan worden bekort als een werkgever alsnog in redelijkheid aan haar verplichtingen heeft voldaan.
4.6.
Het standpunt van het Uwv dat het door appellante gevolgde tweede-spoor-traject niet adequaat was, omdat het traject onvoldoende specifiek is afgestemd op de situatie van werknemer, is eveneens onvoldoende onderbouwd. Uit het voorgestelde werkplan van
re-integratiebureau Margolin van 2 april 2012 blijkt dat is gekozen voor een traject van zes maanden, een duur waarvan in beginsel wordt aangenomen dat die redelijk is, mits het traject adequaat wordt vormgegeven en uitgevoerd. Uit het werkplan van Margolin, dat invulling geeft aan dit tweede spoor, blijkt dat dit bureau een goed beeld had van de arbeidsmogelijkheden van werknemer en op de hoogte was van bijvoorbeeld de intensieve medische behandeling die hij moest ondergaan. Het plan was gericht op begeleiding van werknemer naar de arbeidsmarkt, waardoor hij onder meer zicht zou krijgen op zijn mogelijkheden en zou kunnen leren succesvol te solliciteren. Uit de eindrapportage van
31 oktober 2012 van Margolin blijkt dat het niet is gelukt om werknemer te herplaatsen in een andere functie, maar dat werknemer wel is ondersteund bij zijn oriëntatie op de arbeidsmarkt en dat daarbij vorderingen zijn gemaakt. Uit dit verslag blijkt ook dat werknemer tijdens het traject veel medische tegenslag heeft gehad, met als gevolg daarvan meerdere ziekenhuisopnames. In een nader verslag van de tweede-spoor-activiteiten van 11 april 2013 heeft Margolin nader uiteengezet dat deze medische tegenslag de re-integratie naar passend werk in de praktijk erg heeft bemoeilijkt. Appellante heeft aldus overtuigend onderbouwd dat de duur van het tweede-spoor-traject op zich voldoende was en dat bij de invulling van het traject met de bijzondere omstandigheden van werknemer rekening is gehouden, maar dat de gezondheidssituatie van werknemer tijdens de uitvoering van het traject het behalen van het gewenste resultaat heeft bemoeilijkt. Dat kan appellante in de gegeven omstandigheden niet worden verweten. De kritiek van de arbeidsdeskundigen van het Uwv op de duur en de inhoud van het traject wordt daarom niet onderschreven.
4.7.
Appellante heeft voldoende invulling gegeven aan haar verplichtingen om te trachten werknemer te re-integreren. Het verwijt van het Uwv dat in redelijkheid meer inspanningen van appellante mochten worden verwacht, wordt, anders dan de rechtbank heeft beslist, niet gevolgd.
5. Wat in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de conclusie dat het besluit inhoudende de weigering om de opgelegde loonsanctie te bekorten, niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 15 november 2012 te herroepen en te bepalen, gelet op het verhandelde ter zitting, dat de periode waarover appellante het loon van werknemer moet doorbetalen wordt bekort tot 12 november 2012.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze betreffen de verleende rechtsbijstand en worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en
€ 990,- in hoger beroep. De totale kostenveroordeling bedraagt € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 juli 2013;
- herroept het besluit van 15 november 2012 en bepaalt dat de periode waarover appellante het loon van werknemer moet doorbetalen wordt bekort tot 12 november 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 811,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD