ECLI:NL:CRVB:2017:2626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
16-1129 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenverplichting door het niet melden van ontvangen kinderalimentatie en de gevolgen voor de bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellante, die sinds 3 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had niet gemeld dat zij kinderalimentatie ontving van haar ex-partner. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat leidde tot een herziening van haar bijstand en een terugvordering van € 5.428,73 door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de appellante de alimentatie niet had gemeld, ondanks dat het college op de hoogte was van de beschikking van de rechtbank over de alimentatie. De Raad benadrukte dat de appellante verantwoordelijk was voor het tijdig melden van alle relevante feiten die van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en bevestigde de beslissing van de rechtbank.

De uitspraak bevestigt de verplichting van bijstandsontvangers om alle relevante informatie te delen met het college, en dat het niet nakomen van deze verplichting kan leiden tot terugvordering van onterecht ontvangen bijstand. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/1129 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
6 januari 2016, 15/1863 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 25 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.F.E. Sprenkels, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprenkels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Merken.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 juli 2009 bijstand, ten tijde van belang op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft met haar ex-partner [naam ex-partner H.] (H) één dochter (dochter), die geboren is op
23 augustus 1999.
1.2.
In het kader van een reguliere verhaalscontrole naar H is in april 2011 geconstateerd dat de rechtbank Maastricht bij beschikking van 27 juli 2010 (beschikking) de eerder ten behoeve van de dochter vastgestelde kinderalimentatie ter hoogte van € 168,- per maand per
1 december 2009 opnieuw had vastgesteld op € 100,- per maand. Voorts is geconstateerd dat H dit bedrag vanaf juli 2010 maandelijks betaalde en overmaakte op een bij het college onbekende bankrekening van appellante (bankrekening), waarop hij tevens extra bedragen overmaakte wegens de ontstane betalingsachterstand vanaf december 2009. Ten tijde van de beschikking betaalde H geen kinderalimentatie.
1.3.
Bij besluit van 27 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 april 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2014 herzien en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten tot een bedrag van € 5.428,73 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het college niet te melden dat zij kinderalimentatie ten behoeve van haar dochter ontving en evenmin melding te maken van de beschikking en van de bankrekening. Als gevolg hiervan heeft appellante te veel bijstand ontvangen. In het gegeven dat de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Maastricht in het kader van de verhaalscontrole via H van de beschikking heeft kennisgenomen, heeft het college geen aanleiding gezien om de teugvordering te matigen. Daarin heeft het college wel aanleiding gezien om de bijstand netto en niet bruto van appellante terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het college sinds april 2011 op de hoogte was van de beschikking. Verder heeft zij herhaaldelijk aan haar bijstandsconsulenten meegedeeld dat zij kinderalimentatie ontving en heeft zij op
15 december 2011 een memo aan haar consulent ter hand gesteld, waarin zij deze onder meer vraagt of de alimentatie wordt ingehouden en met terugwerkende kracht op haar uitkering wordt gecorrigeerd. Volgens appellante blijkt dit laatste uit de brief van het college aan haar van 14 maart 2012. Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college, voor de periode na
1 januari 2013 op grond van een dringende reden en voor de periode vóór die datum op grond van zijn bevoegdheid al dan niet tot terugvordering over te gaan, had moeten afzien van de terugvordering, althans de terugvordering had moeten beperken. Het college heeft geen actie ondernomen, nadat het in april 2011 bekend was geworden met de beschikking.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 mei 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is herzien, tot en met 27 oktober 2014, de datum van het besluit tot herziening en terugvordering.
4.2.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het bestuursorgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante vanaf juli 2010 maandelijks van H kinderalimentatie van € 100,- en nabetalingen over de periode vanaf 2009 op de bij het college onbekende bankrekening heeft ontvangen. De door appellante ontvangen kinderalimentatie behoort tot de in aanmerking te nemen middelen van appellante als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB en moet worden aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder a, van de WWB dat op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB op de bijstand van appellante in mindering dient te worden gebracht.
4.5.
Niet in geschil is voorts dat appellante het college niet onverwijld op de hoogte heeft gesteld van de beschikking, dat zij de door haar in de te beoordelen periode ontvangen kinderalimentatie niet op de periodieke wijzigingsformulieren heeft vermeld en dat zij het college niet op de hoogte heeft gesteld van de bankrekening. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de ontvangen kinderalimentatie op een andere wijze aan het college heeft gemeld. Het college heeft ter zitting verklaard dat in de verslagen van de periodieke gesprekken met appellante met geen woord over de alimentatie wordt gerept. Het college heeft voorts betwist het memo van appellante van 15 december 2011 te hebben ontvangen. Anders dan appellante betoogt, kan die ontvangst niet worden afgeleid uit de brief van het college van 14 maart 2012. In die brief wordt verwezen naar een aanvraag van appellante van 16 januari 2012 en worden besluiten over meer onkostenvergoedingen genomen dan door appellante in haar memo gevraagd. Het feit dat het college in het kader van de verhaalscontrole op de hoogte was van de beschikking en van het ontvangen van de kinderalimentatie, ontstaat appellante niet van haar inlichtingenverplichting.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan is aan haar tot een te hoog bedrag bijstand verleend.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college, gelet op artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat vanaf 1 juli 2013 luidde, gehouden was de bijstand van appellanten over de te beoordelen periode in te trekken.
4.8.
Het bijstandverlenend orgaan ontleende tot 1 januari 2013 aan artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid om tot terugvordering van bijstand over te gaan. Vanaf 1 januari 2013 is het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 58 van de WWB gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4112) ontstaat de terugbetalingsverplichting door en met het terugvorderingsbesluit. De beroepsgrond dat voor zover de vordering ziet op de periode vóór 1 januari 2013 geen sprake is van een verplichting tot terugvordering slaagt dan ook niet. Het college was op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB zoals dat vanaf 1 januari 2013 luidde, gehouden tot terugvordering van de over de gehele periode van 1 mei 2010 tot en met 30 september 2014 teveel betaalde bijstand.
4.9.
Dringende redenen op grond waarvan het college met toepassing van artikel 58, achtste lid, van de WWB geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan afzien, kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of ten dele van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. In wat appellante heeft aangevoerd zijn niet zodanige redenen gelegen. Overigens is het college appellante tegemoet gekomen door brutering van het teruggevorderde bedrag achterwege te laten omdat het college na het verhaalsonderzoek van april 2011 op 27 oktober 2014 tot herziening en terugvordering is overgegaan. Daarmee is appellante niet tekort gedaan.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A. Stehouwer en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD